Wildevaart
1949 tot 1959
Door:
Evert Hameeteman
Van
1947 tot 1949 studeerde ik op
ik op de zeevaartschool Willem Barentsz
(WBS) op Terschelling voor het diploma AM en was ondergebracht in het internaat
van de school. De interne dicipline was erop gericht model koopvaardij
officieren van ons te maken, wat waarschijnlijk niet altijd gelukt is. Wij
droegen een uniform, dat niet verplicht was voor de leerlingen die buiten de
school woonden, en we hadden tamelijk strenge regels wat betreft: kleding,
uitgaanstijden, studietijden en algemeen gedrag.Ondanks deze nare dingen heb ik
een prachtige tijd gehad zowel op school, als op Terschelling. Na de schooltijd
moesten we ons op zee gaan bewijzen. En ik wil nu trachten wat
herinneringen uit die tijd naar boven te halen en proberen, in het bijzonder, de
zogenaamde wilde vaart van toen uit mijn herinneringen en perspectief te
schetsen.
Zomer
1949, diploma AM in mijn zak en nu dus naar zee, wat ik altijd gewild had. Maar
dat viel tegen want bij iedere Zeevaartmaatschappij waar ik kwam kreeg ik te
horen, OK je kan bij ons in dienst komen maar we sturen je eerst twee jaren naar
Stork in Hengelo om praktijk op te doen. O God nee, ik wil gaan varen en niet op
een fabriek gaan werken. Als jullie me niet willen ga ik wel op een Liberiaan of
Panamees proberen, maar wat er ook gebeurd ik laat me niet
in een fabriek opsluiten!
En
zo kwam ik in Rotterdam ook bij ''Phs. van Ommeren'' beneden in het kantoor
kreeg ik hetzelfde verhaal te horen, maar waarschijnlijk door mijn gezeur werd
ik naar boven gestuurd naar mijnheer de Bak, die daar in een grote kamer achter
een heel groot bureau zat. Daar hetzelfde verhaal wat ik overal al gehoord had,
en het werd me ook heel duidelijk gemaakt dat ik niet productief zou kunnen zijn
aan boord van een schip als ik geen praktijk opgedaan had in een machinefabriek.
Zo, dat was het dan! Ik stap op en zeg: dank u wel voor uw advies en loop naar
de deur. Bij de deur gekomen roept hij mij terug en zegt: morgenmiddag om vijf
uur vertrekt de “Barendrecht”, je
kan mee als leerling machinist. Het is eigenlijk niet de gewoonte, maar ik wil
een uitzondering maken. Ik heb natuurlijk niet gevraagd waarom want ik was
allang blij! Gaf hem een hand en
zei, dank u wel, morgenmiddag om
twee uur ben ik aan boord. Hij was nog bezorgd dat ik twee uur niet zou halen,
want ik moest nog terug naar Ouddorp op Goeree en Overflakee en dat was in die
tijd een reis van ongeveer zes uren en maar drie tot vier verbindingen per dag.
Volgende dag werd ik door mijn vader aan boord gebracht. Aan boord gekomen was ik verbaasd dat er, met uit zondering van de wachtsman, niemand anders te zien was, en ik vroeg me al af, of het alles geen misverstand was en we misschien op het verkeerde schip waren. Maar dan ontdekten we een paar kerels in witte overalls die wal machinisten bleken te zijn, die hadden het schip vaarklaar gemaakt. Zij wezen me een hut aan om te wachten tot de officieren aan boord zouden komen. En na een uurtje kwamen de assistent machinisten aan boord, jongens die een beetje ouder waren dan ik en al gevaren hadden. Daarna arriveerden ook de eerste, tweede, derde en vierde machinist. Ik had ook al wel stuurlieden in de midscheeps gezien maar was wel verwonderd dat er helemaal verder nog geen bemanning aan boord was.
Plotseling
kwamen er een paar bussen op de kade, en ja hoor daar kwam de bemanning:
matrozen, stokers, handlangers en civiele dienst personeel.
Het
bleek dat dit mensen waren die via de reclassering vrijwillig naar zee gingen,
inplaats van opgesloten te zitten in de bajes konden ze hun straf verder op de
grote vaart uitdienen en waarschijnlijk alleen op schepen waar het moeilijk was
bemanning voor te werven. Ik wist toen nog niet dat vele van deze mensen
meerdere jaren mijn mede varensmaten zouden zijn.
En
dan plotseling werd het heel bedrijvig aan boord , we lagen al op vertrek toen
ik op het laatste moment nog de kade op moest om een pokken inenting te krijgen.
‘s Avonds zes uur voeren we de Waterweg af. Beneden in de machinekamer was het
een hels van een lawaai en blauw van de rook. Eerste en derde waren aan het
manoeuvreren en hadden de grootste lol en duidelijk een flink borreltje op. In
opdracht van de tweede was ik in de machinekamer maar voelde me geheel verloren
en vooral toen de derde met zijn dronken kop naar mij toe kwam en zei; wat doe
jij hier snotneus? En wat zei of deed ik? Niets want ik was nog veel te bedeesd.
En
zo begon mijn loopbaan als zeeman op de " Barendrecht " een oude
tanker,
gebouwd in de dertiger jaren, ongeveer 10 000 BRT en uitgerust met een
ongelooflijke grote en zware motor, “Burmeister & Wain”, ongeveer de
hoogte van een flat. Twee stoomketels leverden de stoom voor de hulpwerktuigen
en de tankverwarming. De machinekamer zag blauw van de rook en was als gevolg
van de vele olie lekkages niet schoon te houden en was daardoor nogal slipperig,
vooral met een ruige zee was het moeilijk om op de been te blijven. Om de zaak
draaiende te houden moest er hard gewerkt worden, zowel op zee als in de havens.
De enigste lucht ventilatie in de machinekamer kwam van vier luchtkokers (zonder
ventilater) die op het sloependek zodanig gedraaid moesten worden dat door de
snelheid van het schip wat wind opgevangen kon worden, of dat er van een
bepaalde windrichting genoeg wind ingeblazen werd. In de tropen waren de
machinekamer temperaturen zo tussen de 50 en 60 graden celcius en in de
laadplaatsen aan de Perzische Golf was
het niet warm maar heet, daar liep zo gezegd; de reuzel je kont uit. In deze
gebieden had je iedere twee uren een droge overall nodig.
In
de provisie kamer, die koel gehouden werd door een kleine ammoniak- compressor
aangedreven door een stoommachine, was een 100- liter drinkwater vaatje
geinstalleerd, dat aangesloten was op een kraantje in de dienstgang. Daar de
koelcapaciteit zeer gering was en er 52 bemanningsleden hier aan de kraan hingen
om een koele drink te bemachtigen was het drinkwater meestal lauw warm. ’s
Nachts op de hondenwacht, als de meeste mensen sliepen, kon je wel eens geluk
hebben om van een koude drink te genieten.
Douchen?
Vergeet het maar! De enigste
facilitie die we hadden was: een handpomp op het achterschip waarmee je twee
emmers water oppompte, één emmer
warmde je op door er met een dun stoompijpje stoom in te blazen en dan ging je
met de twee emmers naar het washok waar je het warme water gebruikte om je in te
zepen en te wassen, daarna hield je de emmer met lauw water boven je hoofd en
kiepte het water over je heen en dat was dan je douche! Daar je altijd vuil vies en bezweet uit de machinekamer kwam
moest je iedere dag drie tot vier keer met je emmers naar het washok.
De
kapitein woonde direct onder de brug, stuurlieden en de hofmeester woonden onder
het kapiteinsverblijf in de midscheeps. De marconist woonde boven op het
achterste gedeelte van de brug. Bemanning en machinisten bivakeerden op het
achterschip, dat met een loopbrug verbonden was met de midscheeps. De messroom
was in de midscheeps terwijl de kombuis achterop was. Maaltijden
voor
de officieren moesten, weer of geen weer, altijd over de loopbrug naar de
midscheeps gebracht worden, en dat vereiste in stormweer echt een kunst om
tussen de over- komende watermassa's de voedsel containers veilg over te
brengen. Als het echt ruw weer was demonstreerde de bootsman wel hoe je zo'n job
klaart.
De
verschillende bootsmannen die ik meegemaakt heb waren sowieso een bijzonder
specie: sterk, onbuigzaam, moedig en hadden een uitstralende autoriteit. De
bootsman was de spil die de vaak een, door lang verblijf op zee, half
doorgedraaide tankerbemanning in het gareel moest houden. Reizen van tien tot
veertien maanden waren toen vrij normaal en de mensen aan boord ging het dan wel
eens een beetje vervelen en werden dan verward. Wij noemden die geestestoestand
"Tankeritus". Dan kon er ook wel eens geknokt worden, hoewel dat heel
sporadisch voorkwam.
Ik
heb me vaak verwonderd dat op de “Barendrecht“ ondanks de lange reizen,
hard
werken in een ondragelijk klimaat, verstoken van alle gemakken, maanden en
maanden min of meer opgesloten, de bemanning toch gedisciplineerd bleef, zeer
zeker tegenover de officieren. Wij kenden niet de regels zoals bij vele
Maatschappijen dat officieren met meneer aangesproken werden. Stuurlieden werden
als stuurman en machinisten als meester aangesproken. Daar de bootsman geen
zeggensschap had over het machinekamerpersoneel, hadden de machinisten een
direct individueel communicatie met
bankwerkers, stokers en handlangers en ik kan me niet herinneren dat er ooit
moeilijkheden waren.
Wij
werkten als een team met heel weinig door regels opgelegd verschil van rang en
stand. Als we “pikheet” (koffie tijd) hadden zaten we met elkaar aan dek.
Ook ’s avonds na het werk gebeurde het vaak dat we met de bemanning aan dek
zaten. Maar, er was wel een “fine
line”die je van natuure niet overschreedt. Als iemand in de puree zat werdt er
geholpen. Een voorbeeld; Janus, handlanger, acht en twintig jaar oud, gaat de
wal op, komt blauw terug aan boord en kotst in de wc zijn kunstgebit uit. ’s
Morgens vroeg al een man of vijf voor mijn hut; meester kan je ons helpen, we
hebben vannacht de wc afgesloten en misschien kunnen we de tanden van Janus nog
vinden. Wij, de derde en ik, ik was toen vierde, hebben een dag lang al de
sanitaire leidingen, waar de tanden mogelijk konden zijn, gedemonteerd. Daar dat
leidingsysteem sinds de bouw van het schip nooit gedemonteerd geweest was, was
het wat je noemt; een “kolére job”, niet alleen door de stank maar de
moeren en bouten zaten stevig vast geroest, maar we gaven niet op, en hoera, we
vonden het gebit. Het geluk dat Janus uitstraalde, met tanden in zijn mond, was
de beste beloning die wij ooit konden wensen.
Daar
we maar heel beperkte koelcapaciteit hadden, en zeker geen diepvries
mogelijkheden, was het moeilijk om proviand voor langere tijd op te slaan. Dat
betekende dat we meestal kool, knolrapen, bonen en alle mogelijke ingezoute
groenten te eten kregen. Het spek werd onder de reuzel bewaard. Hoe het vlees
bewaard werd weet ik eigenlijk niet. Het was altijd feest als we in een haven
geweest waren waar het mogelijk was verse groenten in te slaan. Helaas duurde
het feest maar een paar dagen. Als we b.v. met een lading crude van de Perzische
Golf naar Philadelphia op weg waren, wat
voor ons twee en dertig dagen stomen was, kregen we een paar kisten verse
groenten aan boord in Port Said en dat was dan net genoeg voor twee of drie
dagen. En als je toevallig een
kapitein had die overal op bezuinigde dan kreeg je een jaar lang knollen en
rapen te eten.
De
hoofdmachinist, tweede, derde en vierde machinistst hadden hun hutten bovendeks.
Assistenten leefden benedendeks in kleine twee persoons hutten juist, stinkend
warm, boven de machinekamer. Deze hutten hadden twee patrijspoorten waar een
luchthapper (schuin afgesneden pijp) in geschoven kon worden.
Door de sneheid van het schip werd er op deze manier wat koele lucht
opgeschept. En om het helemaal volmaakt te maken kon je b.v. de pijpen van je
pyjamabroek gebruiken om het schaarse briesje van de luchthappers naar je kooi
te geleiden. Helaas kon die bries niet opgevaren worden als je in een haven lag
of als er op zee teveel golfslag was. De
patrijspoorten waren niet ver boven de zeespiegel en moesten dus gesloten worden
als de zee ontstuimig werd. En als het dan zo heet werd dat het echt niet meer
te harden was, zochten we een plaatsje om te slapen op het sloependek in de open
lucht.
Als
huisdieren hadden we mooie grote kakkerlakken, die altijd probeerden in de
koffiemokken te kruipen, maar verder weinig last veroorzaakten.
De
Maatschappij Phs. van Ommeren; logo in de schoorsteen, V omcirkeld met een grote
O, wij noemden het "Veranderd Onderweg", was de reder van de
''Drecht” schepen die allemaal, met uitzondering van de “Kieldrecht” en de
“Loosdrecht”, in de wilde tankvaart voeren. De tankers werden geladen in
crude oil producerende landen en de lading werd dan verschillende malen
verkocht, terwijl het schip ergens op zee was. Dat
betekende voor de bemanning; je vaart uit en weet niet waar je terecht komt en
weet ook niet wanneer je weer in je thuishaven terug komt. Het duurde dan ook
gewoonlijk, als je geen tussentijdse vracht naar Holland had, zo ongeveer een
jaar voordat je voor reparatie weer je thuishaven binnen voer. Ja, en je moest
wel echt afgemeerd in de haven liggen voordat je heel zeker was dat je de avond
bij je Hollandse vriendin kon doorbrengen. Zo
heb ik meegemaakt met de Ms. “Sliedrecht” dat we geladen in de Perzische
Golf met orders voor ”Lands End'' voeren,
d.w.z., je gaat koers
Engeland en dan maar afwachten wie je lading hebben wil, en kort voor de Engelse
kust kregen we orders door te stomen naar Rotterdam en toen kwamen we na zeven
maanden op zee bij het lichtschip ''Goeree'', bijna thuis, niet ver weg van de
loodsboot. Iedereen in jubelstemming want we zouden die middag Rotterdam
binnenlopen. Nou dat ging toevallig niet door. Juist voordat de loods aan boord
zou komen kregen we orders door te stomen naar "Gothenburg". Het
duurde nog vier maanden voordat we de Nieuwe Waterweg op zouden varen.
In de naoorlogse
jaren was er een duidelijk tekort aan machinisten met zowel B als C diploma en
dat was naar mijn mening de oorzaak dat wij heel oude tweede en eerste
machinisten aan boord hadden, mensen die al enige jaren gepensioneerd waren van
lijndiensten of van walbanen. Normaal deed een
eerste machinist niet veel; hij liep geen wacht. Gedurende mijn zeemans
loopbaan heb ik wel eerste machinisten meegemaakt die op een reis helemaal niet,
of zo nu en dan eens in de machinekamer kwamen. Dus het was eigenlijk niet
zo’n probleem als de eerste machinist wat stijf in de benen was, maar anders
was dat voor een tweede, want die
werd geacht normaal de wacht waar te nemen en het vereiste technische werk aan
boord te organiseren en mee- werken als het nodig was. Als de tweede niet
behoorlijk functioneerde moesten de derde en vierde dat opvangen en dat kon wel
eens een beetje teveel worden en uiteindelijk tot chaos in de machinekamer
leiden.
Als
derde ben ik eens als extra man naar een toen vrij nieuwe turbinetanker, de
“Mijdrecht” gestuurd. Mij was op kantoor wel verteld dat er wat
moeilijkheden waren, maar ik dacht, het zal wel niet zo'n vaart lopen! Kom aan
boord in Glasgow, wordt ontvangen als de grote verlosser, de tweede, een
ongelooflijk dik mannetje achter in de zestig die zich moeilijk kon bewegen,
wist niet wat hij doen moest om het mij naar mijn zin te maken en sleepte maar
biertjes aan. De eerste moet al in de zeventig geweest zijn, terwijl derde en
vierde juist twintigers waren. Het bleek dat alleen de vierde en de eerste
turbine ervaring hadden. Toen ik in de machinekamer kwam was ik zeer verbaasd
dat het schip nog kon varen! Niets maar dan ook niets werkte meer zoals het
moest, een ongelovelijke rotzooi! Ik ging op dagdienst repareren. En ik hoef
natuurlijk niet te vertellen dat ik vreselijk verwend werd op die reis want
iedereen was blij dat, orde op zaken, in zicht
kwam en de werkload voor allemaal langzamerhand weer normaal werd.
Mijn
eerst reis op de “Barendrecht” begon al met confrontatie met de derde toen
we de Nieuwe Waterweg afvoeren. En zo werd mijn eerste reis een hel. Ik werd
gekleineerd, gepest en moest me rot werken. 's
Nachts lag ik te huilen in mijn kooi, de ene nacht van ellende de andere nacht
van kwaadheid. Daar kwam nog bij dat ik minstens een maand ziek geweest ben van
de pokken inenting (ik was vroeger nooit ingeènt voor pokken). Iedere dag rot
karweitjes, hoofdzakelijk in-en-uitlaatkleppen schuren. En als het dan 's avonds
vijf uur was en jezelf in het washok wat opgeknapt had, en dacht een biertje te
gaan drinken in de messroom, kwam de derde je halen want er was smeerolie
gemorst in de machinekamer en dat moest opgeruimd worden. En zo was er iedere
keer een ander smoesje en een rot karweitje om je het leven zuur te maken. En
als ik, wat ik dacht, op een beleefde manier protesteerde, kreeg ik te horen dat
ik een brutale smoel had. Het was voor mij echt een hel en het, waarom, niet te
begrijpen.
Als
officier kreeg je per dag een borrel gratis, en twee borrels en twee bier kon je
kopen (5 cent per stuk). De bemanning kreeg twee bier per week en mochten niets
kopen. De derde had al direct aan het begin van de reis met de hofmeester
geregeld dat hij mijn toegewezen twee borrels kon opnemen. Toen ik, O wat een
geluk, na zes weken hoorde dat we naar Holland zouden gaan, heb ik dit direct
ongedaan gemaakt en de twee borrels zelf opgenomen. Ik dacht; sterf maar, nu pak
ik jou, ook als ik de rest van de reis in de lorem moet zijn, ik drink mijn twee
borrels zelf! Je kan je indenken wat er toen gebeurde, het schip was te klein
voor ons, waar we elkaar tegenkwamen was het donderen! Maar het kon gelukkig niet lang duren want we gingen naar
huis, en ik was echt niet van plan nog een reis op die oude schuit te maken en
zeker niet met die kolére lijer!
In
mijn hart wilde ik helemaal niet meer varen, maar dat betekende opgeven en als
ik daaraan dacht kreeg ik een hekel
aan mijzelf! Toen we in Holland
kwamen vertelde de inspecteur dat ik het goed gedaan had en volgende reis als
assistent mee kon gaan. En wat was mijn antwoord? Jawel mijnheer, wanneer moet
ik aan boord zijn?
Na
drie weken reparatie, verlieten we in december 1949, met dezelfde bemanning die
ook op mijn eerste reis waren, Holland op weg naar Curaçao om stookolie te
laden voor de valvisvaarder “Willem Barentsz”. Vandaar naar Kaapstad om de
post en proviand op te nemen voor de “Willem Barentsz”en de bijbehorende
jagers die al in het Zuidpool gebied op jacht waren.
Kaapstad
was de laatste haven die we aan zouden doen, voordat we een paar maanden in het
poolgebied zouden zwerven. De bemanning dacht het er hier nog even goed van te
nemen om te compenseren voor al die zeedagen voor de boeg. Toen we moesten
vertrekken was de helft van de bemanning nog niet aan boord en moest de eerste
stuurman samen met de bootsman, met een taxi, langs de populaire kroegen om de
mensen weer aan boord te krijgen. En wij? Wij hadden reparatie's moeten doen!
Toen
ik een paar dagen later in de messroom kwam was daar een matroos die het eten
opdiende, op mijn verwonderde blik kreeg ik het antwoord; Ja, Jan heeft een
druiper en mag een paar weken niet in de messroom werken. Ik dacht;
O
god, maar goed dat we reparatiewerk hadden! Ja,
de tweede stuurman die de dokter aan boord was had een paar drukke weken na het
Kaapse bezoek waar de Kaapse meisies zo verleidelijk waren.
In
Kaapstad kregen we een inspecteur voor de walvisvangst en een professor biologie
met zijn assistent aan boord, die met ons een week of zes in het Poolgebied
zouden doorbrengen. Enkele dagen varen vanuit Kaapstad schoot de professor een
albatros, zogenaamd voor wetenschappelijk onderzoek. En niet lang na zijn
schieten, werd vastgesteld dat zijn geweer waarschijnlijk in de zee verdwenen
was. Ja, natuurlijk! Je schiet geen albatrossen of meeuwen vanaf een schip, want
dan vraag je om een dode aan boord en tankerbemanningen waren nogal
gevoelig voor het evangelie van het zeemansgeloof. Nog een wonder dat de
professor zelf niet overboord verdwenen was! De dader, de persoon die het geweer
overboord gegooid heeft is nooit opgespoord, hoewel
er zogenaamd tamelijk veel recherche werk aan boord gedaan werd. Ik
persoonlijk, ben er van overtuigd dat de kapitein er meer van wist.
Wie
was deze kapitein? Een gezagvoerder waar ik veel respect voor had en die, ik
denk eens mijn leven gered heeft. Kapitein Arie de Bruijn, achter in de vijftig,
was zijn carrière voor de mast begonnen en was ook tijdens de oorlog
buitengaats, waar hij veel ellende, met duikboot aanvallen en bombardementen
meegemaakt had. Het leek mij dat hij op zee een zeer gelukkig en punktueel
zeeman was die b.v. tijdens mistdagen lang, dag en nacht, op de brug bivakeerde.
Hij was de echte ”ouwe" om mee te varen. Dat zijn jenever consumptie aan
de hoge kant was zag je aan zijn huidskleur maar was nooit aan zijn gedrag te
merken. Ja, ik ben overtuigd, hij was het die geen gedonder met de bemanning
wilde hebben over dat rot geweer en waarschijnlijk samen met de bootsman
bekokstoofd heeft het te laten verdwijnen. En eerlijk gezegd, ik denk dat hij
ook een flink beetje bijgelovig was en dus het “Zekere” maar voor het
“Onzekere”gekozen heeft.
Op
weg naar Curacao, nog maar een dag weg uit Rotterdam in het kanaal begon het
gesodemieter al, op de hondenwacht waar ik nu assistent van de derde machinist
was, gelijk confrontatie en gelijk goed ook. Dreigementen met een wielspanner
van mijn kant en geschreew over insubordinatie van de andere kant, en alle soort
vloeken en verwensingen, maar
gelukkig met een goede afloop.
‘s
Avonds samen een borrel gedronken
en na een paar maanden waren we tot een hecht team gegroeid die elkaar erg
respecteerden. Drie jaar lang kwamen we iedere reis elkaar weer tegen op die
oude schuit. Meester Melse, half veertiger,in de oorlog buitengaats geweest en
voer denk ik, met dispensatie wat alleen geldig was voor de "Barendrecht
". Zijn diploma, waarschijnlijk VD, was niet voldoende om op andere schepen
als derde te varen.
De
tweede machinist, meester Holsz, eind vijftiger, was een soort verstrooide
professor die altijd in gedachten was en de image uitstraalde dat hij heel
ontevreden was en het een grote straf vond om te varen. Hij was al een lange
tijd aan de wal geweest en had ook in de oorlog niet gevaren. Waarom hij nu voer
was niet duidelijk. Als je er op zinspeelde kreeg je altijd een verward verhaal
over; dat zijn vrouw een kroeg had, waar geld bij moest. Grote zaak meester? Nee
hoor; twee krukken en een hoer! Hij bracht zijn tijd door, zelfs op zijn wacht,
met aan een soort technische uitvinding te werken. Hij probeerde dan ook zich te
beperken tot het allernoodzakelijkste van zijn taak. Het meeste werk liet hij
over aan zijn assistent.
Dat
was dan ook de reden dat de derde machinist tamelijk veel macht had, hij nam
veel taken over waar de tweede eigenlijk verantwoordelijk voor was. Voor de
derde was het normaal dat hij na zijn wacht ”twee en een half uur” overwerk
maakte en ook op zijn wacht reparatiewerk deed waarvoor hij twee uren overwerk
kreeg. Assistenten en de vierde maakten iedere dag twee tot drie uur overwerk.
Overwerk kon opgenomen worden als tijd voor tijd, en zondagsuren werden als
anderhalf gerekend. Dat betekende wel dat je op zo’n reis van gemiddeld negen
maanden, zeven dagen per week, iedere dag ongeveer tien tot elf uren werkte,
zonder een enkele vrije dag.
De
hoofdmachinist, meester Kwaak, eind vijftiger, buitengaats alle ellende van de
oorlog meegemaakt, was een juweel van een kerel, altijd opgewekt en dat je: nóóit
moet opgeven, hoe moeilijk het ook is, heb ik van hem geleerd. Meester Kwaak was
een flamboyant persoon, diplomatisch en was een autoriteit om rekening mee te
houden: een karakter moeilijk te omschrijven. Machineschade of welke problemen er ook waren, meester Kwaak
werd er niet warm of koud van, er werd altijd een oplossing gevonden. Als
het echt spannend werd moesten we eerst even boomzaaien, een spelletje waar je
in een fractie van tijd een borrel kan winnen of verliezen. Het kon gebeuren dat
als je aan het manouvreren was en je
een beetje gespannen was, hij plotseling voor je stond; Meester even boomzaaien?
Of je het druk had of niet, je kon natuurlijk niet weigeren. En door de
afleiding was je nervositeit ook gelijk verdwenen. En eventueel gewonnen borrel
werd later in vrije tijd opgenomen.
Veel
later toen ik vierde was, hadden we net een grote reparatie gedaan bij de
Zo,
probleem met vogels schieten was nu opgelost, er was geen geweer meer dus kon er
ook niet geschoten worden, en nu iedereen in goede moed
op weg naar de Zuidpool, stinkend weer als we door de ''Roaring Forties
''(tussen 40 en 50 graden S.
Hemisphere) gaan. Meer onder dan boven water! Ja, zoiets had ik nog niet
meegemaakt, en ik begreep dat ik nog een echt broekje was die net kwam kijken.
Gelukkig was ik niet zeeziek terwijl er verschillende oudgedienden wel
behoorlijk katterig waren. De kok, die zijn kombuis had op het achterschip, had
het meest te lijden van de allemachtige hoge golven, want hij kon geen pan op
zijn fornuis houden. Als rechtgeaarde Brabander vloekte hij normaal de gehele
dag, maar nu was het geen vloeken meer, maar leek het meer op bijbel- lezingen.
Hij was wel zo'n speciaal figuur die je maar zelden tegenkomt.
Enkele
jaren later toen we op de rede ergens bij de “Cape Verde Islands” lagen,
hadden we roeiers die de verbinding met de wal onderhielden. Als gevolg van de
hoge deining was het niet zo eenvoudig van de gangway in de roeiboot te komen en
nog moeilijker om weer van de roeiboot op de gangway te stappen. De kok die al
niet zo jong meer was, zou en moest de wal op. In de roeiboot gaan, toen hij nog
nuchter was, ging wel, maar toen hij terug kwam en tamelijk in de olie, durfde
hij de sprong niet te wagen op het moment dat de roeiboot op de top van de golf
juist op de hoogte van de gangway was. De roeiers namen hem dan weer mee terug
naar de wal waar hij in de boot bleef en zo is hij zeker vijf maal heen en weer
gevaren, werd ook nog zeeziek en iedere keer, ondanks de vloeken om aan te tonen
wat een stoere man hij was, ontbrak hem de moed die stap op de gangway te doen.
Daar
dat al de gehele nacht geduurd had en we toch wat te kanen moesten hebben,
tuigde de bootsman een takel op, en ondanks alle godslasterijke verwensingen die
hij in zijn repertoire had werd hij stevig vastgesjord en aan boord getakeld.
Natuurlijk lagen wij dubbel en tot iedereens vermaak lieten we hem als een
schreewend varken nog een poosje in de lucht hangen. Een jaar later was ik in
moeilijkheden in een bar in Venezuela, echt niet leuk meer, ik dacht; ze gaan me
vermoorden! Daar hoor ik plotseling "Godverdomme zulle" en wie zie ik
daar het eerst? De kok, zwaaiend met een grote bijl, gevolgd door met messen
bewapende bemanningsleden die even het verschil van mening kwamen oplossen! Hij
was Inderdaad een speciaal figuur, jammer dat hij niet
En dan zien we het eerste ijs, nog wel ver weg,
maar we hebben het idee van; We komen aan! De volgend dag, een mooie dag, koud
maar zonnig. En dan ’s morgens, niet ver weg, een ongelooflijke mooie, grote,
machtige ijsberg. Een kasteel met
alle bijbehoorende gebouwen, gebouwd van prachtig blauwwit ijs. Ja, de indruk
die dat op je maakt is moeilijk uit te drukken, het maakt je stil. Na een paar
weken waren we gewend aan ijsbergen en draaide je je ogen er niet meer voor om.
Na nog verder twee dagen stomen in een hevige sneeuwstorm horen we plotseling
Hollandse karnaval muziek, en ja hoor daar spookachtig in de sneeuwstorm doemt
de “Willem Barentsz” op. Helaas laat het stormachtige weer niet toe langszij
te komen. Dat moet nog twee dagen wachten. Wel komen een paar “Jagers”
bunkeren als het te donker voor hen is om te jagen.
Daar
het bijna de langste dag op het Zuidelijk halfrond is, wordt het nauwelijks
donker. Vanaf 01 uur tot 02 uur wordt het schemerig en de jagers nemen die tijd
waar om te bunkeren.
“Jagers”
waren scheepjes van rond 300 BRT die een snelheid van ongeveer 13mijl / uur
konden ontwikkelen. De kapitein, meestal een Noor, was de echte jager. Zo gauw
de man in het kraaiennest het sein gaf: "Walvis in zicht" ging de
kapitein aan het roer en de jacht, die soms wel acht uren kon duren, begon. Als
de vis dan onder gunstige schietconditie kwam begaf de kapitein zich via een
loopbrug naar het kanon dat op het voorschip stond. Dan wachten tot het beest
naar boven komt, en dan knal! De eeste machinist, ook meestal een Noor is
inmiddels aan de lier gekomen en regelt de harpoenlijn. Als de vis geschoten is
wordt er lucht in gepompt, de vlag erop gezet, en later opgepikt.
Het
is een machtig en prachtig gezicht een “Jager” in volle actie te zien,
moeilijk te omschrijven, stel je voor: heel hoge deining, een miniatuur scheepje
vaart volle kracht, je ziet het hoog op een golf en dan weer verdwenen in een
diep dal en dan plotseling weer hoog op de golven. En dan in volle vaart wordt
het roer vol aan boord gedraaid en je denkt nu gaat zij kapseizen! Maar nee hoor
nu gaat het volle kracht terug want de jagerkapitein verwacht dat de vis daar
ergens weer aan de oppervlakte zal komen. En zo zal hij nog uren achter het
beest jagen voordat het
Dan
eindelijk kunnen we langszij; de fel begeerde post voor de “Willem Barentsz”
is al afgeleverd door een “Jager”, maar voor ons is het natuurlijk ook
interessant eens een kijkje op een walvisvaarder te nemen. En per slot van
rekening; des te eerder we de lading aan boord hebben, des te vlugger zullen we
Kaapstad weer zien. Om langszij te komen kost heel wat manouvreren, vooral omdat
er altijd een hoge deining loopt. Het weer in de Zuidpool is onvoorspelbaar,
binnen een paar uur kan het omdraaien van mooi zonnig in een hevige sneeuwstorm,
en het kan voorkomen dat je net langszij gekomen bent en gelijk weer weg moet,
omdat er plotseling een hoge zee loopt als gevolg van hevige storm.
Als
buffer liggen er drie of vier walvissen tussen de beide schepen, wat voldoende
is als het kalm weer is en beide schepen niet te veel slingeren.
Als
we langszij liggen is het de bedoeling dat wij bunkers overpompen naar de
“Willem Barentsz”en de leeg gepompte tanks moeten daarna schoon gemaakt
worden om walvisolie in te laden. Een schoonmaakploeg van de “Willem
Barentsz” komt dan bij ons aan boord om dat werk, samen met onze mensen, uit
te voeren.
Na
een uurtje of zeven gaan de schepen weer van elkaar vandaan manoeuvreren en na
een week komen we weer terug. In de tussentijd drijven we rond en varen zo nu en
dan om een ijsberg te omzeilen. Aan boord wordt druk gewerkt om de vuile
stookolie tanks geschikt te maken om er de walvistraan in te laden.
De
“Jagers” komen regelmatig 's nachts bunkeren en brengen soms een paar
walvissen, die dan aan een tros achter ons hangen en die we later weer meenemen
naar de “Willem Barentsz”.
De
temperatuur varieerd tussen - 6 en + 6 graden, niet echt koud, maar het weer
veranderd om de haverklap en als er geen sneeuwstorm is, kan het toch erg guur
zijn, zelden mooi zonnig.
Na
vijf of zes maal langszij het
moederschip geweest te zijn, wordt het tijd de lading walvistraan in Kaapstad te
gaan lossen. Er is ook een “Jager’, de AM2, met machineschade dat op zee
niet te repareren is. Dus die gaan we naar Kaapstad slepen. Ook is er iemand
dodelijk verongelukt op het moederschip, en het lichaam, ingepakt in een loden
kist wordt op het sloependek vastgesjord. Dus toch een lijk aan boord: heeft dat
met het schieten van de albatros te doen? Je weet maar nooit !
Op
weg naar Kaapstad, terug in de “Roaring Forties” en bar slecht weer met hoge
zeeėn, zegt de derde ’s nachts om twee uur: Ga de luchtkokers eens
draaien zodat we wat meer frisse lucht krijgen! Boven gekomen is het stikdonker
door de spaarzame verlichting op het hevig slingerende schip; met alle soorten
schimmen van de torenhoge massa’s water die je als bergen langs het schip ziet
glijden, verder niemand aan boord te zien, iedereen slaapt. En een lijk op het
sloependek! Gewoon erg spookachtig! Zeker in mijn fantasie! Ik op weg naar het sloependek
en plotseling een geluid of er een kind huild
(natuurlijk een albatros of zeemeeuw). Ik, lafaard, schrik me
dood want dat lijk staat op het sloependek en je weet maar nooit! Ik had echt
niet het lef nog een stap verder te gaan. Terug in de machinekamer de derde
zegt;
En
nu met een sleep, de AM2 achter
ons, lopen we niet full-speed want ondanks dat het maar een klein scheepje is
dat we slepen, het vergt toch nog tamelijk veel vermogen. En dan, 's nachts op
de hondenwacht merken we plotseling dat we meer schroefomwentelingen maken. Hè,
dat is vreemd; we hebben minder vermogen nodig, de motor maakt meer
omwentelingen en ja hoor na een uurtje of zo kwam er een matroos van de brug met
de boodschap dat we de sleep kwijt
waren en dat we ieder ogenblik met "Stand-by" moesten
rekenen.
Communicatie
met de brug was niet mogelijk. Ja we hadden een zogenaamde lul-pijp, een pijp
die tussen de machinekamer op het achterschip en de brug in de midscheeps was.
Hoe hard je ook gilde, niemand kon je verstaan. Er was ook een soort telefoon,
maar die heeft nooit gewerkt. Dit was wel erg vervelend want als je in volle zee
was en de telegraaf plotseling op “Stand-by” ging wist je daar beneden niet
wat er aan de hand was en kon je alleen maar gissen. Dat er in dit geval een
boodschapper van de brug kwam was om panieksituatie in de machinekamer te
voorkomen. Een "Stand-by" onverwachts op zee, betekende dat we
minstens tien minuten moesten hollen en vliegen om manouvreerbaar te worden.
Daar de situatie nu niet zo urgent was, werd een matroos van de brug naar
achteren gestuurd, inplaats dat de telegraaf direct op’’Stand-by”gezet
werd. En dat was dus uit
beleefdheid van onze maats op de brug. Nu kon de machine installatie rustig
omgezet worden om gereed te zijn voor het manouvreren .
Dat
de brug pas na een uur vaststelde dat de sleep verloren was; is in deze tijd met
al zijn communicatie mogelijkheden, nauwelijks te begrijpen. In die tijd echter
was de enigste communicatie met de sleep mogelijk met morse-seinen via de
marconist met radio of met de morse lamp. En dat we plotseling meer
schroefomwentelingen maakten werd op de brug niet aangegeven. Hadden we een
telefoon gehad, dan hadden we ze daar even attent op kunnen maken. Natuurlijk
hebben wij machinisten die stuurlui wel een beetje gepest; tijdens het eten in
de messroom hen met een meewarige blik aangekeken en met een wat minachtige stem
gevraagd; wat doen jullie daar eigenlijk s’nachts op de brug? En natuurlijk
nog wel een paar steken onder water. Maar dat alles wel onder goed humeur want
wij leefden in goede verstandhouding met de stuurlui .
Ook
mensen met de vereiste diploma’s voor stuurman, vooral voor de hogere rangen
waren in die naoorlogse jaren schaars. En ook hier, zoals bij de machinisten,
vaak mensen die een walbaan hadden en op oudere leeftijd weer naar zee gingen.
Zo heb ik wel gevaren met eerste stuurlui wat echt “zachte eitjes” waren en
die nooit en te nimmer als kapitein zouden kunnen varen.
Ook
heb ik met een kapitein gevaren, die op zee heel normaal en een geschikte kerel
was, maar kompleet veranderde een paar dagen voordat we een haven zouden
aandoen. De zenuwen begonnen dan een rol te spelen en dan werd hij druk en
onrealistisch. In San Francisco, met de “Sliedrecht” voeren we tegen een
peiler van, ik denk het was de Golden Gate Bridge, en verloren een stuk vleugel
van de brug. De loods kreeg de schuld, maar hij had natuurlijk die man
hartstikke gek gemaakt. Gekke dingen gebeurden in die tijd, zo ging het verhaal
dat, ik denk het was de “Woensdrecht”, eens het spookschip op de Noordzee
was. Een nieuw aangestelde kapitein op de “Woensdrecht” verlaat Rotterdam in
dikke mist.Toen de loods het schip verlaten had, gaf de kapitein al aardig in de
lorem orders “Full-speed”, en zo voer hij volle kracht in potdichte mist
door het drukke verkeer op de Noordzee, en met vele schepen was het rakelings
mis. In het Engelse Kanaal werd hij van boord gehaald. Of dat door politie
gebeurde weet ik niet.
Met
alle nadelen van op zo'n oude schuit varen, was er ook een heel groot voordeel
en dat was; de toen al ouderwetse stoom gedreven ladingspompen hadden weinig
capaciteit en het duurde ongeveer een week om het schip leeg te pompen. Dat
betekende dat we, ondanks de reparaties in de havens toch nog veel tijd hadden
om te gaan passagieren. Vaak werden we gebruikt als bunkerschip, schepen kwamen
bij ons bunkeren. Dan lag je twee of drie weken in een haven. Het gevolg van het
lange havenverblijf was dat ik geen cent op zak had als ik thuis kwam en dat ik
na een reis van ongeveer een jaar dan ook prompt om een voorschot op de volgende
reis moest vragen wat, hoeveel ik ook vroeg, altijd uitbetaald werd.
Om
het passagieren te bekostigen was ik al tamelijk gauw in de smokkel scene,
hoofdzakelijk in Zuid Amerika waar je met sigaretten en nylonkousen wonderen kon
doen. Vooral
Buenos Aires, waar we vaak kwamen, was een eldorado. Sigaretten werden met
een behoorlijke winst aan de douane verkocht en de geintereseerden voor de
nylonkousen kan je wel raden. De dames verkochten hun ziel en zaligheid voor een
paar nylonkousen, ondanks dat die dingen na een of tweemaal dragen al ladders
vertoonden.
Nylonkousen
verschenen in het begin van de vijftigerjaren net op de Amerikaanse markt maar
waren nog een curiositeit in Zuid Amerika.
In
de vjiftiger jaren was Argentina helemaal gek van uniformen, en Buenos Aires was
dan ook een van de weinige havens waar ik in uniform de wal op ging. Witte pet,
aan de wal gauw een paar gouden strepen op de mouw plakken en dan flaneren door
de grote winkels op de dag of ’s avonds naar de nightclubs. Als het dan ook
nog bekend werd dat je nylonkousen had, had je in de kortst mogelijke tijd je
harem bij elkaar. En, een harem waar je mee gezien kon worden! Geloof me, als we vertrokken van Buenos Aires heb ik vaak
tranen in mijn ogen gehad, en dat is nooit gebeurd bij vertrek uit Rotterdam.
”Don’t cry for me Argentina” roept dan ook nu nog emotionele herinneringen
op. Natuurlijk heb ik toen ook wel
eens gedacht achter te blijven, maar zo gek ben ik gelukkig niet geweest.
Argentina
werd in die tijd geregeerd door Evita Peron, die vooral het sociale niveau van
de vrouwen omhoog trachte te brengen. Prostitutie was streng verboden en om het
vrijen wat meer risicoloos te maken was er op iedere hoek van de straat een
condoom automaat; ja en dat in een tijd dat er in Nederland over een condoom
amper gefluisterd werd. Het was wel een prachtige gelegenheid om voor een
jaartje of zo in te slaan. Maar je
kon die dingen beter niet te veel vertrouwen want er was nogal eens een
klapband.
In
andere havens buiten Zuid Amerika ging ik ook wel eens passagieren met de
bemanning. Als officier zijnde werd
dat wegens mogelijke dicipline consequen- ties niet aangemoedigd, dus de mannen
wachten op jou of jij wachtt op hen iets verder
op de kade. De jongens die bijna allemaal wat op hun kerfstok hadden, waren nu
niet bepaald zachte eitjes. “Giel”, handlanger, deed ook altijd mijn was,
waarvoor ik hem een paar flesjes bier gaf. Natuurlijk hadden we geen wasmachine
aan boord. Kleren wassen werd op dezelfde manier gedaan als het douchen;
emmertje water oppompen en opwarmen met een stoompijpje.
“Giel”
had gedurende de oorlog bankkluisen opengebrand voor de ondergrondse
verzetsbeweging en had toen een heleboel ervaring opgedaan. Toen moeder de
vrouw, na de oorlog, wat meer geld nodig had was hij voor zichzelf begonnen in
de business. Ondanks zijn ervaring vergat hij een van zijn gasflessen mee terug
te nemen. En dat belande hem achter slot en grendel en later strafvermindering
door aan te monsteren op de “Barendrecht”. Met “Giel” kon je paarden
stelen, d.w.z; onder alle omstandigheden betrouwbaar. Iedereen had zijn eigen
verleden, de een had zijn vrouw vermoord de andere inbraken gepleegd en weer
anderen die alle soort dingen uitgehaald hadden die god verboden heeft. Maar
door elkaar een goed stel om mee te varen en zeker in de machinekamer, kerels
waar je altijd op kon rekenen. Daar de jongens waarschijnlijk door hun verleden
in het algemeen wat avontuurlijker ingesteld waren dan de gemiddelde burger
betekende passagieren met hen dat je vaak in gekke situaties kwam. Situaties
waarover je liever maar niet naar huis schreef, maar die wel erg opwindend
waren.
Na
Kaapstad komen we op het meer van
Maracaibo in Venuzuela om crude te laden. En daar pikken we een “stowaway”
op, een statenloze Pool, die toen we weer een dag op zee waren ergens uit het
voorschip tevoorschijn kwam.
En
dat was een probleem want in die tijd was er geen land die een statenloos
persoon opnam en dus, hij moest bij ons aan boord blijven en in bijna iedere
haven werd hij door de politie opgehaald en weer terug gebracht als we
vertrokken. Dat gebeurde ook in Rotterdam als we daar vier weken of langer voor
reparatie waren. Als hij aan de wal was verbleef hij altijd ergens onder politie
toezicht. Die jongen, ergens in de twintig, was dus een gevangene die geen kant
uit kon. Niemand in de wereld wilde hem hebben.
Twee
jaar later varen we dicht onder de kust van Sri Lanka, ‘s avonds rond zeven
uur, het was al donker, plotseling ”man overboord“ en tegelijkertijd
telegraaf op “Stop”en even later “Volle Kracht” achteruit . Daar het
onmogelijk was binnen, laten we zeggen vijf minuten de motor achteruit te laten
draaien, duurde het een tamelijke lange tijd voordat de vaart uit het schip was.
En al die tijd hing onze
Wat
was er gebeurd? Stiekem, ergens op het sloependek had hij al weken gewerkt aan
de bouw van een soort vlot dat
hoofdzakelijk bestond uit met touw aan elkaar gebonden lege vaten. Toen het
donker was en we niet zo ver van land waren heeft hij het vlot aan een lijn in
het water laten glijden en heeft zichzelf tegelijkertijd langs de lijn naar
beneden op het vlot laten zakken. Hij had niet gerekend dat door de snelheid van
het schip zijn vlot al heel gauw
uit elkaar getrokken zou worden. En wie hoorde zijn geroep? “Ouwe willem”,
een stoker die juist een emmertje water, om zich te wassen, ging oppompen op het
achterschip. Eigenlijk nog niet zo gek dat we geen stromend water hadden.
In
October 1950, gaan we crude laden op Curaçao en vandaar zullen we naar
Rotterdam gaan om te repareren voor een tweede reis naar de Zuidpool, nu naar de
walvisvaarder “Thor’s Hammer“, een Noorse walvisvaarder.
We
lopen Caracas Bay, dertig kilometer van Willemstad, binnen in de morgen en we
zouden de volgende morgen zes uur weer vertrekken op weg naar Rotterdam. Het
toeval wilde dat er een groot feest, 50-jaar jubileum “Koninklijke Shell”,
in Willemstad was, en daar wilde ik toch wel even naartoe. Na wat reparatiewerk
gedaan te hebben, op naar Willemstad, en daar het was me toch een feest! Echt een ouderwets Hollands feest en dat in het Caribische
gebied! Lekker warm, mooie meisjes, je bent jong en je wil eens wat en dan kan
het eigenlijk ook niet anders dan dat het uit de hand loopt. Op een gegeven
moment dacht ik dat het wel een leuk idee was om een striptease show op te
voeren en mijn kleren bij opbod te verkopen voor rondjes bier. Onder
aanmoediging en grote hilariteit van de vrouwelijke bevolking werd ik langzaam
uitgekleed. ’s Nachts rond twee uur werd ik door de politie opgepakt omdat ik
daar in mijn onderbroek rondhuppelde. Geen schoenen, geen broek, geen hemd, geen
sokken, absuluut niets anders dan een tamelijke ouderwetse onderbroek, en
natuurlijk ook geen cent meer voor een taxi om naar het schip te gaan. Mijn
grote mond en mijn dreiging dat als de politie me niet voor
zes uur aan boord bracht het governement mijn reis naar Nederland zou moeten
betalen, belande me in de cel want nu zouden de Antiliaanse Nederlanders wel
eens die verwaande Hollanders laten zien wie de baas was. Maar ja gelukkig,
s’morgens negen uur wordt ik in een politiewagen gezet, hoewel ik niet wist
waar naartoe, hoopte ik toch dat het naar “Caracas Bay” zou zijn, want
misschien zou de “Barendrecht “er nog zijn! En jawel hoor, daar lag
het schip, ik was zó blij en dacht; schijt aan alles, als ik maar aan
boord kom!
De
“ouwe” en de eerste machinist stonden beiden boven aan de gangway om me van
de politie in ontvangst te nemen. Natuurlijk kreeg ik ook een daverende ontvanst
onder grote hilariteit van de bemanning want daar kwam ik, nog behoorlijk
lazerus, de gangway op in mijn ouderwetse onderbroek, die niet zo schoon meer
was en met de gulp half open. Moet
wel een gek gezicht geweest zijn. Ik weet werkelijk niet meer wat er allemaal
gezegd werd, maar ik weet wel dat ik mijn kooi ingedoken ben en tot ‘s avonds
laat geslapen heb. Het bleek dat de derde, meester Melse, alleen de middagwacht,
twaalf-vier, gedaan had. Ik kwam, redelijk nuchter, maar wel beschaamd omdat ik
mijn vorige wacht niet waargenomen had, voor het eerst weer op wacht ‘s nachts
om twaalf uur. Ik dacht nu zullen we wat horen, en morgenochtend natuurlijk bij
de ”Ouwe” op het matje, want per slot van rekening het schip was door mijn
gezuip minstens drie uren te laat vertrokken en ik had ook nog een wacht gemist.
Maar nee hoor, niemand repte een woord over het voorval!
En dat maakte me helemaal onzeker want ik dacht als het uitgesproken
wordt weet ik in ieder geval waar ik aan toe ben. Eigenlijk was ik ervan
overtuigd dat ik onslag zou krijgen. Toen we dan ook in Rotterdam binnen kwamen
en ik verzocht werd volgende dag op kantoor te komen was dat de bevestiging voor
wat ik dacht, ontslag!
Volgende
morgen op kantoor wordt me verteld; meester Kwaak wil je de volgende reis als
vierde hebben. Ik kon mijn oren niet geloven! Waarschijnlijk heb ik nogal vreemd
gereageerd, want ze vroegen me verbaasd; wil je dat dan niet? Ja natuurlijk wil
ik dat wel!
Daar
ik het allemaal niet meer zo goed begreep, ben ik die dag maar in Rotterdam gaan
pasagieren en dat deed me goed na elf maanden op zee.
December
1951 vertrekken we en gaan weer zoals de eerste reis, via Curaçao en Kaapstad
naar de Zuidpool. Om de bemanning niet uit de kroeg te moeten gaan vissen kort
voor vertrek en ook om havengeld te besparen, besluit de “ouwe” niet de
haven aan te doen maar op de rede van Kaapstad ten anker te gaan. Nadat na een
paar uren alle proviand en post aan boord was en juist het anker werd opgehaald,
sprongen er zeven bemanningsleden overboord . Al hun hebben en houden op hun rug
gepakt, en ja hoor daar gingen ze dan! We moeten denk ik ongeveer vier mijl uit
de kust geweest zijn dus de jongens hadden wel een poosje te zwemmen. Er werd
contact met de wal genomen en na een poosje kwam er een politieboot naar buiten
die de zwemmers één voor één uit het water viste. Wij hadden een leuk
schouwspel vanaf het schip, vooral toen de drenkelingen probeerden de
politieboot te overrompelen. Ja het waren geen lieverdjes, maar tegen de
gummieknuppels was niet te vechten. Het resultaat was dat ze allemaal meer of
minder kreupel geslagen aan boord afgeleverd werden. Je kan je afvragen wat
moesten die aan de wal beginnen zonder geld, geen paspoort of monsterboekje,
want die waren bij de kapitein in bewaring. In die tijd zou het scenario
ongeveer als volgt geweest zijn; Aan de wal gekomen, opgepakt door de politie en
van droge kleren voorzien. Daarna een paar dagen ondergebracht in een soort
arrestantenverblijf en dan naar huis gestuurd op kosten van de Nederlandse
regering die het geld dan weer terug vorderden van de rederij. Vooral op de
wilde vaart gebeurde het vaak dat bemanningsleden drosten, die bleven dan ergens
voor kortere of langere tijd clandestien in een land achter of melden zich
direct nadat hun schip vertrokken was bij de politie om naar Nederland gestuurd
te worden.
Op
de reis van Kaapstad naar de Pool viel de radar uit en wat we ook probeerden we
kregen dat ding niet meer goed. Dat was een heel groot probleem want om de weg
door het ijs te vinden zonder radar, vergde heel veel aandacht van de brug. En
buiten de stuurlui was ook de
“ouwe” constant op de brug te vinden. Voor ons in de machinekamer betekende
het dat we op “Stand-by “ voeren, zodat we ieder ogenblik konden
manouvreren. Eigenlijk ook wel een beetje beangstigend want je kan ieder
ogenblik op een ijsberg lopen en daar beneden voel je je opgesloten en weet niet
wat daar buiten allemaal gebeurd.
Nog
maar een paar dagen in het Poolgebied zijn plotseling onze stoomleidingen aan
dek te barste gevroren. Iemand had bewust of onbewust de stoom aan dek dicht
gedraaid. We hadden zoveel gebarste leidingen dat we echt niet wisten hoe we dat
zouden repareren. Zonder stoomverwarming was de dikke stookolie niet te pompen
en trouwens, we hadden niet eens stoom voor de ladingpompen, die ongeveer in het
midden van het ship op de bodem van de tanks geinstalleerd waren. En
daar komt de hoofdmachinist, meester Kwaak binnenvallen; meester vier, heb je
wel eens gemetseld? Ik kijk hem verbaasd aan. Ja, zegt hij; om de gebarste
leidingen gaan we betonkisten maken, er komt een “Jager” van het moederschip
om ons cement te brengen. Dagenlang, in de kou, heb ik samen met hem betonkisten
gemaakt, er kwam geen einde aan want ze werden regelmatig door
de hoge druk aan flarden geblazen. Maar we hebben het gered tot we weer terug
waren in Kaapstad, waar nieuwe leidingen gelegd werden. En wie had de meeste lol
gehad? Meester Kwaak, die liep rond in een blauwe overall; blauw werd gedragen
door de stokers en handlangers terwijl machinisten witte overalls droegen. Hij
moest even demonstreren dat hij, ofschoon zijn hoge positie, niet bang was zijn
handen vuil te maken! Zo rond twaalf uur als we half in een karwij waren kwam
steevast; meester vier het is “schootaan”. Nee meester; we moeten dit
afmaken anders is al het cement opgedroogd . Ja; maar ”Schootaan” is om
twaalf uur en dat kan je niet veranderen, dat cement loopt niet weg daar kijken
we vanmiddag wel naar. En na een stevig “schoot- aan” moest ik wel eens even
een tukje doen en daarna begon het metselwerk weer. Helemaal metselaar? Nee,
want als het toevallig je wachturen waren en er moest een ijsberg omzeild
worden, ging je weer in de machinekamer om te manouvreren.
We
liggen langszij de “Thor’s Hammer”en tegen de avond komt er meer en meer
deining en ‘s avonds ongeveer tien uur als ik nog een beetje aan dek aan het
knutselen ben, komt de “ouwe”en zegt; meester we moeten los maken, het wordt
te ruig. Wil jij meester Kwaak waarschuwen? Jawel kaptein. Ik naar de hut van de
eerste, klop aan en zeg; Meester we gaan manoeuvreren en ergens uit zijn kooi
komt het antwoord; Jij bent toch een machinist, je ziet maar hoe je die schuit
weg krijgt. Daar hij altijd bij het manouvreren aanwezig was vond ik het wel een
beetje vreemd dat hij me nu zo voor de leeuwen gooide. Ik was nog maar korte
tijd zelfstandige machinist en had sinds ik tot vierde gepromoveerd was hooguit
tweemaal gemanouvreerd. Vooral daar het juist nu niet zo eenvoudig zou zijn;
beide schepen lagen hevig te slingeren door de storm die steeds erger werd en
zeker nu waren veel manouvres te verwachten om zonder botsing weg te komen. Ik
dacht; jesus, hoe ga ik dit doen! Eerlijk gezegd, ik bescheet me bijna, maar ja
dat laat je niet merken, dus met veel bravoure ga je naar beneden en vertel je,
je assistent dat we gaan varen. Die zegt; moet ik meester Kwaak gaan
waarschuwen? Nee dat heb ik al gedaan! En dan? Ga je de orders geven of je het
al jaren gedaan hebt.
Twee
door stoom aangedreven compressors verzorgden de luchtdruk in de luchtvaten,
maar die hadden een zeer beperkte capaciteit en als de luchtdruk te laag werd
kon er niet gemanouvreerd worden. Als er veel stop en start of achteruit-vooruit
waren kwam je in lucht gebrek. Als de brug nerveus was moest je met vertraging
gaan reageren om je luchtvaten niet leeg te maken, wat ten gevolge zou hebben
dat het schip compleet stuurloos werd. Ook was het belangrijk dat je geen valse
start maakte of te lang doorstarte en veel te veel lucht gebruikte.
Dus
daar stond ik dan met niet veel keus, en inderdaad als gevolg van de hoge
deining werden heel wat manouvres gemaakt voordat beide schepen op een veilige
afstand van elkaar waren. Ik was natuurlijk zo trots als een aap, voelde me met
mijn eenentwintig jaren en juist vierde machinist een kleine god! Vooral ook dat
het praatje onder het machinekamer
personeel al gauw rond ging dat meester Kwaak niet in de machinekamer geweest
was en ik alleen met mijn assistent en stoker gemanouvreerd had. Dit maakte mijn
positie niet bijzonder maar maakte duidelijk dat ik er bij hoorde en een bepaald
respect kreeg vooral ook bij stokers, handlangers etc.
En
nu, hebben we afscheid genomen van de”Thor’s Hammer” en zijn op weg naar
Kaapstad. Al een paar dagen uit het ijsgebied, lekker zonnetje, maar wel een
nevel die als een deken laag over het water ligt. s’ Morgens ongeveer zeven
uur sta ik op mijn gemak, even aan dek te genieten van het mooie weer.
Plotseling donder alsof het onweerd en voordat we realiseren wat het donderende
geluid betekend, varen we een stad binnen, een stad zo ongelooflijk mooi maar
ook zo verschrikkelijk beangstigend; een stad met hele hoge grillige gebouwen,
onvoorstelbare grote kathedralen, grote bruggen waar we onderdoor voeren en dat
allemaal gevormd van blauw wit ijs. Helaas, de stad was langzaam aan het uiteen vallen, dat gebeurde met donderend geraas. Persoonlijk
heb ik dit allemaal maar in een flits gezien want het was natuurlijk een run
naar beneden, de machienekamer moest zo vlug als mogelijk in manouvreertoestand
gebracht worden. Manouvreren was nu een zaak van leven of dood. Binnen enkele
minuten was het gehele machinekamer personeel beneden. Daar de
machinekamerluiken vol open stonden zagen we vanuit de diepte van de
machinekamer het ijs hoog boven het schip hangen; vreselijk beangstigend!
Toen
ook nog de stoomfluit regelmatig gebruikt werd, begrepen we het daar beneden
helemaal niet meer. Menigeen liep te bidden en eerlijk gezegt, wij allemaal
dachten, daar komen we nooit meer uit! Manoeuvreren in zeer kort tijdsbestek
herhaaldelijk van vooruit naar achteruit maakte ons gek of beter gezegt, bracht
ons in een toestand van onmacht want
we waren door perslucht gebrek niet in staat al de manouvres uit te voeren. We
begrepen maar al te goed dat iedere manouvre misschien ons leven kon redden.
Toen
we uit de verschrikkelijke bedreiging waren, vertelden de stuurlui het bijna
ongelooflijke verhaal van waarom de stoomfluit gebruikt was.
Hoewel
de radar niet werkte maar in dat gebied absoluut geen ijs te verwachten werd,
draaiden we “Full-speed”. Dan
plotseling dondergeluiden en dat was een indicatie dat er iets mis was maar dan
ook bijna tegelijkertijd voeren we volle kracht tot diep in de val en hoewel de
machine gelijk gestopt werd kon er niet direct achteruit gedraaid worden en het
duurde dus relatief een lange tijd voordat de snelheid uit het schip was. We
waren dus al tamelijk ver in de misère beland. Daar we als het ware, zonder
radar, kompleet verdwaald waren in dit doolhof van ongelooflijke machtige en uit
elkaarvallende Ijs formaties, kwam de “oude”op het idee de stoomfluit te
laten loeien en dan proberen door, de echo op te vangen, een uitweg te zoeken.
Hoe lang het geduurd heeft voordat we weer in open water waren weet ik niet
meer, maar ik kan me nog herinneren dat het ons een eeuwigheid leek.
Ik
heb me tot op de dag van vandaag verwonderd dat daar nooit enige publiciteit aan
gegeven is. Sterker nog! Ik heb toen wel eens gehoord dat in Rotterdam de
kapitein moeite had het verhaal geloofwaardig te maken, vooral daar er volgens
de wetenschap op die hoogte of breedte geen ijsbergen meer voorkomen. Jammer dat
ik me niet meer de namen van de stuurlui die toen aan boord waren kan
herinneren. Mogelijk zijn er nog enige in leven, die deze belevenis op de brug
meegemaakt hebben en het veel meer uitgebreidt zouden kunnen vertellen.
Nadat
we onze lading in Kaapstad gelost hadden gingen we weer in de olievaart. Maanden
later, ergens in de Golf van Mexico, laat de stuurmachine het afweten. We hadden
achter op de poop een groot stuurrad dat door middel van kettingen en tandwielen
met het roer verbonden kon worden. Ongeveer drie dagen lang gingen we “halve
kracht“ en werd er op het achterschip gestuurd. Maar dat was niet zo eenvoudig
want de enigste communicatie met de brug waren een paar matrozen die heen en
weer holden tussen brug en achterschip. Ook werd er nog een koord van de brug
naar achteren opgetuigd om met rukken aan het koord seinen te geven naar de
roergangers aan het grote stuurwiel, maar dat lukte niet zo goed. Gelukkig
hadden we mooi weer, zo het was niet zo moeilijk een rechte koers te houden. Op
ons machinisten, was er wel een grote druk om die antieke stuurmachine weer aan
het draaien te krijgen.
Op
een van onze zwerftochten langs Zuid Amerika doen we La Plata, een voorstad van
Buenos Aires, aan. We lagen daar op de boeien, ongeveer vijftig meter van de
kant. De tweede en derde machinist gingen nooit de wal op, maar nu hadden ze
besloten aan wal te gaan, zogenaamd om inkopen te doen; en jawel hoor daar
gingen ze ‘s morgens rond elf uur, beiden deftig in uniform, met een bootje
naar de wal. ‘s Middags een uur of vijf vliegt mijn hut deur open; meester
Kwaak; Kom gauw, daar komen ze, je hoort ze zingen!
En
ja hoor, we zagen ze al van ver aankomen, grote lol en stijf gearmd. Aangekomen
bij het bootje hebben ze al moeite in de boot te komen, en dan plotseling stapt
de derde naast de boot, kopje onder in het modderige water en ik zie nog zijn
pet daar eenzaam op het water drijven. Meester Kwaak, die had het niet meer, die
bezeek zich van het lachen. We hebben, onder het wakend toezicht van de eerste,
de derde meegenomen naar het achterdek en met emmers water al de modder
afgespoeld en hem daarna in zijn kooi gestopt. De tweede was al verdwenen, die
sliep al.
In
september kregen we een lading voor Rotterdam waar we in oktober binnen
stoomden. Daar ik al de eeste week in Holland in geld gebrek kwam, was ik al
heel gauw op kantoor om een voorschot alvast op de volgende reis te vragen.
Hoeveel ik toen verdiende zou ik echt niet meer weten maar de gage was relatief
niet slecht, boven de normale koopvaardij gage kregen we een tankertoeslag van,
ik denk vijf en twintig procent. Gemaakte overtime liet je staan voor de tijd
dat je ging studeren voor je volgende rang. Overtime uren, ongeveer veertien tot
twintig uren per week werden tijd voor tijd verrekend. Maar om heel eerlijk te
zijn ik kreeg vaak veel meer dan ik eigenlijk verdiend had.
In
1953, tijdens de ramp met de overstroming in Zeeland en Zuid Holland was ik
juist thuis en in het rampgebied was alle hulp erg welkom. Van Ommeren, betaalde
mij twee maanden gage zonder enige vragen te stellen. Ook gebeurde het dat je
thuis was op wachtgeld en dan gebeld werd dat ze een boot voor je hadden. Daar
ik op Ouddorp woonde, een badplaats waar het in de zomer altijd gezellig was,
ging ik in de zomer onder geen enkele voorwaarde naar zee. Dat kon ik gewoon
mijn vriendinnen niet aandoen. En wat ik toen heel normaal vond, maar nu
eigenlijk niet goed begrijp, is dat ik altijd doorbetaald werd. Wel moest ik zo
nu en dan gaan aflossen op een boot die binnen was voor reparatie.
O
Ja, daar moet ik nog even wat van vertellen. Op een avond moest ik aflossen op,
ik denk dat het de “Loosdrecht” was, een vrachtschip. Het schip lag op de
boeien bij de Rotterdamse Droogdok Maatschappij (RDM) en daar het geen of weinig
ballastwater in had, lag het als een ballon op het water. Daar voor reparatie de
volgende dag het schip iets over stuurboord moest liggen moest er een bepaalde
hoeveelheid water in de dieptanks gepompt worden. Er was een stoker van de wal
aan boord die dat in de gaten hield. En ik had niets te doen en verveelde me rot
en heel kort bij, op de Heijplaat, een klein dorpje, was een bekende dancing. Ik
dacht; daar moet ik toch maar eens even gaan kijken.
De
stoker nogmaals verteld wanneer hij de pomp moest afzetten en toen het
motorbootje langs kwam heb ik niet lang geaarzeld en ben gelijk opgestapt. Toen
ik in de dancing was, duurde het niet lang om te vergeten dat ik eigenlijk aan
boord van de “Loosdrecht” zou moeten zijn. Rond vier uur in de morgen kom ik
terug aan de havenkant en zie van verre al dat
het schip helemaal op één oor ligt, Jezus, wat nu? Toen duurde het ook
nog een eeuwigheid voordat ik een bootje naar het schip had. Aan boord gekomen,
ja hoor, de pompen stonden nog aan en de stoker zat daar op een kistje heerlijk
te slapen. Wat nu?, om acht uur komt de hoge druk en al het dagpersoneel en dat
wordt natuurlijk donderen als die dit zien! Alle beschikbare pompen bijgezet om
uit te pompen en hoewel we om acht uur nog veel te ver over stuurboord lagen was
het gelukkig niet zo heel erg meer, maar nog wel genoeg dat ik
‘s morgens een heleboel vervelende vragen moest beantwoorden.
In
1952 zijn we weer in de olievaart, hoofdzakelijk crude,en zwerven over de gehele
wereld. De bemanning is nog, met enkele uitzonderingen, dezelfde als op de
vorige reis. We hebben wel een andere hoofdmachinist, een oudere man die
gepensioneerd is van de KPM. Op een zeker tijdstip in dat jaar, ik weet niet
precies de datum, komen we van de Perzische
Golf met orders Gibraltar. Dan op een morgen als we nog ongeveer een dag stomen
van Gibraltar zijn, wordt kapitein Arie de Bruyn,
dood in zijn hut gevonden. De stemming aan boord als gevolg van dit, is nu voor
mij heel moeilijk te schetsen, maar ik weet wel dat het was zeer zeker erg
emotioneel en depressief. Niet alleen dat we een wel gerespecteerde kapitein
verloren hadden, maar men moet zich voorstellen, al maanden en maanden in bijna
ondragelijke hitte niemand voelde zich fit en gezond, misschien de één meer
dan de andere. En nu werd daar plotseling veel meer aandacht aan geschonken want
nu werd weer even duidelijk gemaakt dat we niet onsterfelijk waren.
Tegen
de avond lopen we Ceuta binnen; ik zie nog de dokter aan boord komen in
zijn wit kostuum, zo dronken als een kanon. De bootsman moest hem helpen
om de gangway op te komen. Natuurlijk had hij die kerel liever van de gangway
gedonderd, maar we waren al blij dat we een dokter kregen en we de kapitein daar
mochten begraven. Als ik mij goed herinner dan heeft de bemanning zelf het graf moeten
graven. In die tijd deden verschillende landen erg moeilijk om een schip binnen
te laten dat een dode aan boord had .
Later heb ik nog een kapitein verloren en noodgedwongen moeten begraven op zee.
Het
stoffelijk overschot van kapitein Arie de bruijn
Direct
na de begravenis in Ceuta gaan we weer naar zee, de eerste stuurman, ik geloof
dat hij ook een WBS’r was, fungeerde als waarnemend kapitein. Als ik me goed
herinner gingen we direct van Ceuta naar Kaapstad, waar we laat in de middag, ik
denk in augustus 1952 aankwamen en in de baai ten anker gingen. Volgende morgen
rond zes uur is het “anker op“. Het anker is net uit het water, de schroef
draait al en dan plotseling zitten we op de rotsen. Nee, niet zitten, maar
werden iedere keer op de rotsen gegooid. Iedere golf water tilde het schip
omhoog en het viel dan met een donderende klap op de rotzige bodem. Iedere keer
dat het schip de grond raakte spoot de crude (dikke vettige massa) als een
fontein uit de onluchtingspijpen, en ook omdat de bodem van de middentanks
opengescheurd werden, was de zee in een minimum van tijd zwart, geheel bedekt
met een dikke laag vette crude. De sleepboten die vrij vlug op het S.O.S.
reageerden, kwamen “Full-speed” aanvaren en waren tot het topje van hun mast
bedekt met crude. Ons schip zag er niet veel beter uit, de crude droop van de
Hoe
reageerden wij? Je bent gewend dat een schip alle soort capriolen kan maken en
in slecht weer praktisch op zijn kop kan
staan, maar dit was anders, dit was een zeer beangstigende gewaarwording.
Doordat het schip iedere keer als het de rotsen raakte verschrikkelijk schudde,
sidderde en een donderend geluid maakte leek het of het uit elkaar zou vallen.
De eerste reactie was; pak je zwemvest, nu gaan we zinken! Maar dan toch al heel
gauw waren we van de rotsen en stelden vast dat we bleven drijven. We hebben de
rest van de lading in andere schepen gepompt en zijn daarna naar binnen gesleept
voor reparatie.Ongeveer vier weken hebben we in dok gelegen, waar een nood
reparatie werd uitgevoerd; een betonnen bodem werd gestort zodat we naar Holland
konden varen waar dan de definitieve reparatie gedaan kon worden.
Al
de stranden rond de kaap waren bedekt met crude en heel veel vogels waren bedekt
met crude en stierven. Drommen toeschouwers kwamen, vooral zondags dat schip
bekijken dat al die narigheid veroorzaakt had; en natuurlijk was dat weer een
prachtige gelegenheid om een afspraakje te maken met een Zuid Afrikaanse
schoonheid. Natuurlijk stonden de Zuid Afrikaanse kranten vol van dat Hollandse
schip dat deze ramp veroorzaakt had, maar het was geen wereldnieuws; het was
1952 en niet 1989 toen de ramp met de” Exxon Valdes” in Alaska gebeurde.
Voor
de waarnemend kapitein was dit ongeluk een vreselijke ervaring. Juist het
commando overgenomen en dan zo’n calamiteit! Vreselijk voor hem, dit kon zijn
carrière kapot maken. Maar gelukkig dat is, zover ik weet, niet gebeurd. Zover
ik begreep was deze rotsformatie niet op de kaarten aangegeven. En later in
Rotterdam heb ik gehoord dat de waarnemend kapitein geheel vrijgesproken is van
alle schuld. Wat ik later hoorde voer hij dan ook als kapitein op de vloot van
“Phs. van Ommeren”. Daar ik denk dat hij een zeer geschikt persoon was voor de functie van kapitein, en
waarschijnlijk zelfs een heel goeie
“ouwe”, hoop ik dat hij een goede vaart gehad heeft.
Terug
in Rotterdam omstreeks november 1952, nam ik afscheid van de “Barendrecht”en
ging met studieverlof voor het diploma A. In 1953 ging ik uit als derde met de
“Sliedrecht”. Een pracht schip, erg rank, het leek wel een jacht; gebouwd in
1950 maar had helaas nog geen air-condition. Wat een verschil met die oude “
Barendrecht “, echte douches, prachtige hut met grote ramen uitziende over het
gehele dek, schone machinekamer, motor makkelijk manouvreerbaar en je niet te
barste hoeven te werken om het schip varende te houden. Maar wat niet zo leuk
was; de ladingspompen pompten het schip binnen vier en twintig uren leeg. Dat
betekende niet zo veel tijd meer ter beschikking voor het passagieren. Ook de
bemanning was anders, ik wil niet zeggen beter of slechter, maar anders, wat
meer; hoe moet ik het uitdrukken, ik denk het woord “degelijk” is gepast. Eerlijk
gezegd; ondanks veel betere leef en werk omstandigheden, ik miste die teamgeest
die we op die oude “Barendrecht” hadden. Maar, hoewel niet zo avontuurlijk als op de “Barendrecht”,
ik heb toch wel leuk gevaren op de “Sliedrecht”.
En
ook op de “Sliedrecht” heb ik wel eens een benauwd moment gehad. In de
“North-Atlantic” in een zware storm liepen we voor de zee uit en dat ging
lekker totdat we teveel zee achterop kregen, m.a.w. we werden vanachter
overspoeld door heel hoge golven water. Daar de situatie gevaarlijk werd,
moesten we draaien en met de kop in zee gaan; maar draaien betekende dwars op de
golven komen en het risico van kapseizen. ‘s Morgens in de messroom
werd op de kapiteins advies besloten dat we zouden draaien. Te verwachten was
dat we drie hoge golven moesten trotseren als we dwars op de golven waren. En
inderdaad we maakten een paar grote zwiepers toen we gingen draaien. Ik moet
eerlijk bekennen dat ik in die vijf tot tien minuten voordat we op tegenkoers
waren scheitbang geweest ben dat we zouden kapseizen.
De
“ouwe” op de “Sliedrecht”
was kapitein Hendricks, een fijne kerel om mee te varen, een flamboyant persoon,
wel bekend op de vloot.
Op
een van onze reizen komen we met een lading crude oil van Abadan op weg naar
Suez. Juist in de Arabische Zee wordt ‘s morgens de Kapitein dood in zijn hut
gevonden. Gelijk wordt er met de
omliggende landen contact opgenomen voor een begrafenis. Dit werdt niet
toegestaan, maar we bleven proberen. Het stoffelijk overschot werd door de
bootsman in zeildoek ingenaaid en in de koelkamer geplaatst. En als ik mij goed
herinner zijn we voor verschillende havens geweest, maar hoe we ook probeerden,
we werden eenvoudig niet toegelaten de haven binnen te komen. Ik denk dat we wel
vijf dagen voor verschillende havens geprobeerd hebben, voordat er voor een
zeemansgraf beslist werd; er was natuurlijk geen ander alternatief. Dat er daar
een lijk in de proviandkamer stond was ook niet zo’n prettige gedachten.
Doordat we het stoffelijk overschot zo’n lange tijd aan boord hadden was de
stemming aan boord heel erg depressief, nog veel erger dan met het sterfgeval op
de “Barendrecht” waar de begrafenis de volgende dag plaats vond. De eerste
stuurman, die nu de waarnemend kapitein was, had plotseling een heel grote
verantwoording op zijn schouders gekregen. Maar ik denk dat hij zich daar heel
goed doorheen sloeg. Jammer dat ik zijn naam niet meer kan herinneren.
Ik
geloof dat ik dit ook nog even moet vertellen. Als assistent had ik een jongen
die zijn eerste reis maakte. ‘s Nachts op de hondenwacht moest hij de
koelkamertemperaturen gaan opnemen en in het wachtrapport indragen.
Hoewel
hij de temperaturen buiten de koelkamer kon aflezen, moest hij door
verschillende stil verlaten dienstgangen naar de koelkamer waar het stoffelijk
overschot van de kapitein stond. Toen hij terug kwam en zijn rapport invulde
schrok ik me dood; het leek erop dat de koelmachine helemaal niet meer werkte!
Heb je dit wel goed gezien? Met een vuurrood gezicht;
Meester ik vind het zo eng, ik heb van veraf gekeken. Ik al blij, want er
was gelukkig geen probleem; maak je geen zorgen, ik begrijp het. Toen ik zelf de
temperatuur opgenomen had en terug kwam in de machinekamer heb ik hem mijn
verhaal van het lijk op het sloependek van de “Barendrecht” verteld, en
verteld hoe scheitbang ik was.
De
wachten daarna werden de temperaturen door hem keurig geregistreerd.
En
nu is de begrafenis, kapitein Hendricks gaat naar zijn zeemansgraf in de
Arabische Zee. De bijgaande photo geeft een duidelijk beeld hoe het stoffelijk
overschot buitenboord hing. Dat er tijdens de rouwdienst, geleid door de eerste
stuurman, geen photo’s gemaakt mochten worden had te maken dat de nabestaanden
eventuele aanvallen van haaien niet zouden zien. Achteraf nu, denk ik, dat het
erg jammer is dat zulke gebeurtenissen niet vastgelegd werden voor de maritieme
historie. Mogellijk heeft “Phs. van Ommeren” materiaal over deze soort specifieke voorvallen. Helaas
er is niets te vinden op het internet, en dat verwonderd mij wel. Ik ben niet
zeker, maar ik veronderstel dat deze begrafenis op zee, een van de laatste in de
historie was, waar een kapitein noodgedwongen op zee begrafen werd.
Na
een toespraak door de eerste stuurman en het “Onze Vader”en met een “Eén,
Twéé, Drie, in Godsnaam”! kapt de bootsman de lijn en het stoffelijk
overschot van kapitein Hendricks verdwijnt in zee. Het schip vaart driemaal rond
de plaats van de begravenis en geeft een afscheid groet met de stoomfluit.
Daarna staan de bemanningsleden in de rij voor “schootaan”, iedereen een
borrel uit hetzelfde glaasje. En daar gaan we weer, iedereen met zijn eigen
gedachten. Het liefst hadden we maar thuis gaan uithuilen, maar het zou nog wel
een maand of zes duren voordat we weer de top der blanke duinen zouden zien.
Het
stoffelijk overschot van Kapitein Hendricks
op weg naar het zeemans
Noorwegen
was in die tijd sterk
vertegenwoordigd in de tankvaart; in welke haven je ook kwam, er waren altijd
wel tankers met Noorse bemanning. Die jongens kregen geen druppel drank aan
boord en voor dat gemis werd, bijna altijd in de dichtstbijzijnde kroeg, een
heleboel compensatie gezocht. Meestal na een paar biertjes voelden ze zich
waarschijnlijk weer echte strijdlustige “Viking warriors”. En als de
gemoederen dan wat verhit raakten waren knokpartijen aan de orde van de dag. Daar wij nu niet bepaald ons vertier in boksen zochten
vermeden we zoveel mogelijk de gelegenheden waar onze Noorse collega’s hun
plezier hadden. Maar soms stapte je de verkeerde tent binnen en dan mocht je
blij zijn als je eruit kwam zonder een paar blauwe ogen. Ja, die jongens waren
vaak aan het bakkeleien. In 1953 liggen we met de “Sliedrecht” aan de pier
in Punta Cardon, Venuzuela, en tegenover ons aan de andere kant van de pier ligt
de “Tina Onasis”, een spierwitte tanker, het leek wel een plezierjacht.
Griekse tanker en een Noorse bemanning. Zo rond vijf uur in de middag horen we
een heleboel geschreew en gelal en even daarna wordt er ook geschoten. Het is
duidelijk dat er gevochten wordt aan het begin van de pier waar een politiepost
is. Wij kunnen bij ons van boord het schouwspel heel goed volgen; het is weer
eens wat sensatie in ons eentonig bestaan. De politiepost waar ook een stuk of
tien soldaten zijn wordt finaal in de puin geslagen door een groepje Noormannen
die uit de kroeg komen. Dan zien we dat, waarschijnlijk de bootsman en enkele
officieren van de “Tina Onasis”, proberen de vechterbazen aan boord te
krijgen. Direct nadat de laatste man aan boord is wordt de gangway opgehaald en
daar het schip geheel leeg is ligt het heel hoog op het water en niemand kan er
nu aan boord komen. Na een half uurtje komen er wel zo’n vijftig soldaten de
pier op macheren en met loudspeakers wordt geprobeerd contact te zoeken en
gecommandeerd dat de gangway omlaag moet. Maar wat ze ook deden, er kwam geen
enkel antwoord van de “Tina Onasis”. Uren zijn de soldaten daar geweest,
maar er was geen enkel teken van leven aan boord. Hoe het verder afgelopen is
weet ik niet.
In
1954 ging ik met studieverlof voor diploma B, helaas ik voelde me beter thuis in
de rol van playboy dan van student Zo werd het studeren iedere dag uitgesteld.
Daar mijn geldmiddelen snel opdroogden probeerde ik wat te verdienen in de
handel met oud ijzer. En dat was
een avontuur op zichzelf, waar ik liever maar niet teveel over zal uitweiden.
Toen op een gegeven moment de grond onder mijn voeten me wat te heet werd, ben
ik weer naar het kantoor “Phs. van Ommeren” gegaan en gevraagd om een boot;
en liefst zo vlug mogelijk! Ik geloof dat ik binnen twee dagen weg was met de
“Dordrecht”, een scheepje van drie duizend ton en een en al ellende, wat
alleen maar korte reizen kon maken. Op de overtocht van Rotterdam naar
Philadelphia hebben we tweemaal een dag of drie gedreven met machineschade. Het
machinekamerpersoneel die al een paar korte reizen op die schuit gemaakt hadden
waren allemaal overwerkt. De eerste machinist was een prettige kerel zolang
alles draaide, maar zo gauw als er moeilijkheden kwamen veranderde hij in een
zielepoot. Als we ons dan te barste werkten op een hevig slingerend scheepje om
die rot moter weer aan het draaien te krijgen, liep hij ergens in de
machinekamer te kotsen van ellende. De “Dordrecht” was gekocht, ik geloof
van een Franse rederij, waar het gebruikt was voor wijntransport. Dat het een
miskoop geweest was, was wel duidelijk.
Toen
we na een week of zes weer in Rotterdam kwamen werd me aangeboden toezichthouder
te zijn bij de bouw van de “Moordrecht”, die bij de Koninklijke Maatschappij
”De Schelde”, in Vlissingen gebouwd werd. Daar het juist zomer was, kon ik
me weer geheel als playboy uitleven. Vlissingen in de zomer was een eldorado,
vol met vacantiegangers die wel van een feestje hielden. Het enige nadeel wat ik
had was een chronisch slaapgebrek, daarom ging ik maandags meestal niet naar de
werf, dan sliep ik tot vier uur in de middag, en dan ’s avonds begon het
feest weer. Ja het was echt vacantie op kosten van de baas, ook op de
werf werd je hartstikke verwend;’s morgens tien uur in de kantine een kop
koffie en een grote sigaar. Twaalf uur naar je hotel voor de lunch en om twee
uur kwam je weer terug om een beetje rond te kijken en dan om vier uur naar huis
om je op te knappen en je zelf begeringswaardig te maken voor de creaturen die
je in de avond hoopt tegen te komen. Inderdaad een prachtige tijd; maar helaas
daar kwam ook een einde aan. Toen het nieuwbouwproject langzamerhand veranderde
in een functioneel schip en uiteindelijk haar proefvaart maakte, was het gebeurd
met het pierewaaien. De proefvaart, twee dagen op de Noord Zee, was een leuke
ervaring maar kort daarna vertrokken we vanuit Vlissingen op een reis die acht
maanden zou duren.
De
“Moordrecht” was voor die tijd hypermodern. Ik had zelfs een hut
met een eigen badkamer, air-condition en een groot tweepersoons bed. De
machinekamer uitgerust met hoofd-en hulpturbines en electrische hulpwerktuigen
en was brandschoon. Om het ons naar de zin te maken was er een recreatieofficier
aan boord en een grote bibliotheek met heel veel boeken. Ook hadden we een heel
leuk zwembadje op het sloependek. Buiten het wachtlopen was er niet veel werk te
doen. Een perfect schip zoals ik nog niet meegemaakt had. Maar, er viel niet
veel meer te beleven; het was maar een eentonige reis!
Eind
1957 voer ik op de “Mijdrecht”, een zusterschip van de “Moordrecht”. Op
een nacht zijn we op de North Atlantic, in de buurt van de Azoren, in een hevige
orkaan. Een sterk slingerend schip, ik had me op mijn gemak klem gezet in de
manouvreerstand, en dan plotseling telefoon; meester we gaan op “Stand-by”
er
is een groot zeilschip met twee en negentig mensen aan boord in nood en
waarschijnlijk al gezonken. We gaan koers veranderen en gaan naar overlevenden
zoeken. Rond vier uur in de morgen telefoon van de brug; we gaan weer op oude
koers, het is de “Pamir” die gezonken is, een opleidings schip met vijf en
tachtig zeekadetten aan boord; er zijn waarschijnlijk een paar overlevenden, en
er zijn al verschillende schepen ter plaatse. Wij waren ongeveer twintig mijl
van de plaats waar de “Pamir” gezonken is.
Van
de twee en negentig opvarenden zijn er zes gered. Voor een of andere
onverklaarbare reden heeft dit voorval een diepe indruk op mij gemaakt. In de
loop van jaren vergeet je veel, maar de “Pamir” is altijd in mijn geheugen
gegrift geweest. Waarom? weet ik echt niet! Verleden jaar kom ik in het Maritime
Museum in Wellington, Nieuw Zeeland, en plotseling lopen de koude rillingen over
mijn rug want daar sta ik plotseling voor een prachtig model van de “Pamir”,
en dat bracht me weer terug naar die stormachtige nacht op de North Atlantic.
De
schepen werden moderner, echt veel werk aan boord was er niet meer, iedereen
ging meer op zijn strepen staan en uiteindelijk was er niet veel opwindends meer
te beleven. Vaak ging ik op wacht en nam een boek mee om de tijd te doden. Ja,
ik miste wel de teamgeest en de wilde tijden van de “Barendrecht”. Eind 1958
monsterde ik af van de “Mijdrecht” en ben in 1959 getrouwd en gelijk met
studieverlof gegaan. En het ongelooflijke gebeurde! Ik vond plotseling studeren
wel leuk, ja ik had er echt zin in
en behaalde diploma B op mijn slofjes. Maar ik had niet veel zin meer in varen.
Wat nu? Toen de “Moordrecht” gebouwd werd was ik een baan aangeboden bij de
Koninklijke Maatschappij “De Schelde”, maar ik dacht; dan loop ik daar met
een karig loontje en heb iedere dag te maken met die zeelui die poen genoeg op
zak hebben. En eerlijk gezegd; wij keken altijd een beetje neer op de zogenaamde
walmachinisten. Dus maar niet soliciteren op een scheepswerf.
Wat
dan? “Shell” in Pernis vroeg mensen voor de functie van operator, en
“Unilever-Emmery” in Gouda, vroeg sektie-bazen
voor hun oleo- chemical operations; een
functie te vergelijken met eerste operator bij de “Shell”.
Ik
kom bij de “Shell”; mijnheer hoeveel kan ik verdienen? U werkt in continu
dienst en dan is uw loon honderd gulden per week! Zijn er promotie
mogelijkheden? Het antwoord, met een meewarige blik zoals van; man waar praat je
over, u hebt toch geen hoger technisch onderwijs gevolgd! Maar als we hier
tevreden over uw werk zijn kan u eerste operator worden. Ik dacht al gelijk; man
barst jij maar!
Bij
“Unilever-Emmery” bijna hetzefde verhaal, maar die betaalden honderd en vijf
gulden per week, maar de toekomstmogelijkheden waren hier ook nihil want meer dan sektie-baas zat er niet in. Ik dacht; ik neem
dit maar, het is vijf gulden meer en over een jaartje ga ik waarschijnlijk toch
weer naar zee.
En
zo begon ik in 1960 mijn walbaan in Gouda met ongeveer dertig collega’s allen
afkomstig van de vaart. Het eerste jaar had ik het heel slecht naar mijn zin;
het was zo’n groot verschil met het varen waar je toch een bepaalde status had
en nu, armoezaaier met een broodtrommeltje achter op de fiets, naar een
stinkende vetzuurfabriek. Ik voelde me dan ook niet bepaald gelukkig, en dacht;
O God wat ben ik begonnen! Maar na wat langere tijd kreeg ik er plezier in,
studeerde praktisch dag en nacht en vergaarde veel kennis over process
engineering en de oleo-chemistry in het bijzonder. Na drie jaar kwam als een
donderslag bij heldere hemel de eerste promotie; assistent Wachtchef, vrij kort
daarna Wachtchef en na een totaal van negen
jaren in Gouda volgden meerdere promoties en dertien jaren in verschillende
leidinggevende posities op een senior niveau, in “Unichema – Duitsland” en
in 1989, na acht jaar “Technical
Director”
van “Unichema-Australia”, een subsidiary van “Unilever-Australia” in
Melbourne, werd ik gepensioneerd.
Mijn
werk aan de wal is over het algemeen kosmopolitisch, heel interessant en zeer
zeker erg opwindend geweest. Daar al mijn functies een facet van troubleshooting
hadden had ik een grote vrijheid van handelen maar werd ook zo nu en dan voor de
leeuwen gegooid, mijn baas noemde dat; ”spitsroeden lopen”. En dat doet me
denken aan Meester Kwaak op de “Barendrecht”, hij was de eerste die mij,
jong machinistje, voor de leeuwen gooide. Ik ben er dan ook altijd van overtuigd
geweest dat mijn carrière aan de wal, die ik denk toch wel bijzonder was,
mogelijk gemaakt is door mijn zeemans ervaring en in het bijzonder door mijn
drie jaren lief en leed delen met de soms wat ruige maar eerlijke hardwerkende
zeelui op de “Barendrecht”. Ik heb altijd de “Barendrecht” atmosfeer van
vooral teamgeest, doorzettingsvermogen en nooit opgeven, voor ogen gehouden en
zeer succesvol toegepast in mijn managerial functions. Ja, de ervaring opgedaan
op die oude roestbak met zijn stoere zeelui heeft een grote invloed op mijn
leven gehad en is de bakermat van mijn carrière geweest .
Brisbane,
Australië, 12 juni 2005