VOOR EN ACHTER!
of
"Toen varen nog leuk
was!"
door
Roel
Massink
14 - Naar
Zuid-Amerika.
Vroeg in de avond
lieten we de Oostelijke Handelskade achter ons. Al vóór dat we in IJmuiden
waren kregen we de mededeling dat de klok een uur vooruit zou gaan. Ook een
nieuw verschijnsel, waar ik aan zou wennen in de jaren die kwamen. Ik geloof dat
we vier, misschien ook vijf uur tijdsverschil moesten overbruggen met
Zuid-Amerika. Dat betekende dan dat er een uur van je vrije tijd af ging. Op de
terugweg ging de klok de andere kant op, dus stonden we weer quitte. Ik weet nog
dat ik, toen dat eens ter sprake kwam, m'n moeder vertelde over de
tijdsverschillen. Die snapte er niets van. Die dacht dat het in de hele wereld
overal even laat was.
De Westland was al een oudje en had zoals het oudjes betaamt heel wat
meegemaakt. Het schip was in 1931 als Nansenville in dienst gekomen bij de
Noorse rederij Klaveness. Op 3 juni 1938, toen ik nog in de wieg lag te
spartelen, vertrok het voor de eerste reis in de KHL-kleuren naar Zuid-Amerika.
Op 10 mei 1940, de dag
dat Nederland werd overvallen door Duitsland, lag het schip ook aan de
Oostelijke Handelskade. De volgende dag is het met een incomplete bemanning
overhaast vertrokken. Het was de bedoeling om met het schip 800 Duitse
krijgsgevangenen (hoodzakelijk waardevolle parachutisten) naar Engeland te
tranporteren. Daar kwam uiteindelijk niets van terecht. Omdat het herhaaldelijk
door Duitse vliegtuigen werd aangevallen, is het naar zee gegaan om het moment
af te wachten dat de krijgsgevangen Moffen in IJmuiden waren aangekomen.
Tenslotte kreeg het, na weliswaar nog weer in IJmuiden terug te zijn geweest, op
de 13e opdracht naar Milford Haven in Engeland te varen. De
krijgsgevangenen zijn tenslotte met de Phrontis, een Blauwpijper, naar Engeland
gebracht.
Tijdens de oorlog zou ze, zoals alle Nederlandse schepen, in dienst van de
geallieerden varen. De Westland was echter een gelukkig schip. Varen in
oorlogstijd was een riskante bezigheid, zelfs in konvooi. Menig schip werd door
Duitse onderzeeërs getorpedeerd. Maar de Westland is nooit getroffen door een
torpedo of op een mijn gelopen. Aan boord ging het verhaal dat het eens, bij de
invasie van Noord-Afrika, als enig schip van een heel konvooi was overgekomen.
Zeemanslatijn oftewel een broodje aap! Ik heb er in de Geschiedenis van de
Nederlandse Koopvaardij in de Tweede Wereldoorlog, waar het schip meerdere keren
wordt genoemd, niets over kunnen vinden.
Ze is, na eerst nog een reis naar Buenos Aires te hebben gemaakt, ingezet op de
Noordatlantische route, van wege de U-boten de meest riskante in de oorlog. Voor
dit doel werd op het achterdek een heus kanon van Bofors geplaatst. Het schip
heeft verscheidene reizen Engeland-New York vica-versa gemaakt en was zes keer
commodoreschip. Pas op 8 november 1945, na vanuit Engeland, net als aan het
begin van de oorlog, eerst nog een reis naar Buenos Aires te hebben gemaakt,
meerde het schip voor het eerst weer af aan de Oostelijke Handelskade in
Amsterdam.
De Westland mat 5.888 BRT (9.226 DWT) en had een Kockums diesel van 4.850 pk,
die het schip een dienstsnelheid gaven van 14 knopen. Het was onder bouwnummer
167 gebouwd bij Kockums Mekaniska Verksted in Malmö (Zweden). Het was 138 meter
lang en ruim 18 meter breed bij een holte van 7,77 meter. Aan boord was
accommodatie voor 10 passagiers en het had een koelruim van 98.756 cbf.
Amsterdam-Rio de Janeiro deed ze in 16 en een halve dag. In 1962 is ze, onder de
naam Estland, van Amsterdam naar Split gevaren waar het schip in 1963 gesloopt
is.
Terug naar 1960.
Eenmaal buiten IJmuiden gingen we nu, om het simpel te zeggen, links- inplaats
van rechtsaf toen we naar Bremen gingen. Op zee heet zo iets natuurlijk over
bak- respectievelijk stuurboord. In elk geval wendde het schip de steven
richting Het Kanaal of zoals de Vlamingen het noemen het Nauw van Kales. Ergens
in het noorden van de Atlantische oceaan werden we door de Rotterdam, een joekel
van een passagiersschip, ingehaald. Dit bekende schip, van de Holland-Amerika
Lijn, was op dat moment het vlaggeschip van de Nederlandse koopvaardij.
Het bleek traditie te
zijn dat een dergelijke ontmoeting gepaard ging met een groet. Als ik me goed
herinner waren dat 7 korte, en 1 lange stoot op de fluit. (Op 24 november 1997 heb ik gekeken naar een documentaire op TV over de
laatste reis van de Rotterdam, in september 1996. Het schip bleek in september
1959 haar eerste reis te hebben gemaakt. Bij de hierboven beschreven ontmoeting
was ze dus amper een half jaar in de vaart.)Haalde de
Rotterdam ons in.
Blijkbaar was niet
iedereen op de hoogte van het gebeuren. Terwijl wij met z'n allen aan stuurboord
naar het majestueuze schip stonden te kijken, kwam plotseling iemand helemaal in
paniek het dek oprennen. Het bleek de kok te zijn die, terwijl hij over dek
rende, probeerde een zwemvest over z'n koksuitrusting om te doen. Iedereen keek
hem verbaasd aan en we vroegen hem wat er aan de hand was. Toen hij zag wat onze
aandacht trok, draaide hij zich om en liep vloekend terug naar z’n kombuis. De
man had, net als Ome Nelis overigens, ook in de oorlog moeten varen en dacht dat
hij het signaal ‘schip verlaten’
had gehoord. Wij hebben ons tranen met tuiten gelachen. Maar in feite is het
natuurlijk intriest dat een mens zoveel angsten heeft moeten doorstaan dat hij
vijftien jaar na dato nog zo´n reflex heeft.
Want varen in de oorlog was natuurlijk geen lolletje. Ik weet niet of dat nog zo
is, maar de wet op de koopvaardij maakte destijds van elke zeeman, met of zonder
zijn toestemming, een soldaat. In de Tweede Wereldoorlog werd een en ander
geregeld door de ‘Shipping' een kantoor in Londen dat alle activiteiten van
onder Nederlandse vlag varende koopvaardijschepen coördineerde. Men kon zich er
niet aan onttrekken en velen zijn, soms meerdere malen, getorpedeerd,
gebombardeerd of op een mijn gelopen. Verscheidene zeelieden hebben langer of
korter in Engeland in de gevangenis gezeten omdat ze gedrost waren. Hoe diep de
angst uit die tijd zich had vast gevreten in de zeemansziel bleek wel uit het
gedrag van onze kok.
Naar aanleiding van het voorval met de kok vertelde Ome Nelis hoe hij een keer
was getorpedeerd voor de kust van West-Afrika, op de route Freetown-Engeland. Op
een gegeven moment was het schip door een torpedo geraakt en begon het slagzij
te maken. Hij was net bezig geweest de kapiteinshut schoon te maken. Er scheen
geen direct gevaar te zijn, maar vanwege de slagzij die het schip begon te maken
dreigde de kleerkast van de kapitein, met een mooie grote spiegel in de deur, om
te vallen. Weldra zou dus het hele schip op de zeebodem liggen, dat was nu
eenmaal het haar toebedeelde lot. Maar het instinct van Ome Nelis zei dat hij de
kast tegen omvallen moest behoeden, zodat de mooie spiegel niet zou breken. Pas
op het laatste moment, toen hij de kast niet meer kón tegenhouden, hij was
tenslotte maar een klein mannetje, is hij aan dek gegaan. Daar had men hem al
gemist, iedereen stond al bij of zat al in de boten. Hij vertelde dat het weken
had geduurd voor hij weer, via Freetown, in Londen was en een andere boot had
gekregen.
De Westland doorkliefde intussen onverstoorbaar het grauwe water. We passeerden
Quessant en via de Golf van Biscaye kwamen we dwars van Kaap Finisterre. Al die
namen kende ik natuurlijk allang uit de scheep-vaartberichten die elke dag in de
krant stonden en door mij al jarenlang aandachtig waren gelezen. Na een week of
zo kwamen we in Las Palmas op de Canarische Eilanden aan om te bunkeren.
Vandaag de dag is natuurlijk elke simpele ziel wel eens op de Canarische
Eilanden of in een vergelijkbaar oord geweest. In 1960 echter was het op
vakantie gaan naar dergelijke bestemmingen nog niet aan de orde. Ik denk dat
destijds wellicht 90% van de Nederlanders nog nooit een palm hadden gezien. Het
Buurserzand kwam eerst, eventueel Zandvoort of Valkenburg. Gevorderden gingen
misschien naar het Schwarzwald of de Harz. Nog later bracht men z’n vakantie
door aan een of andere Costa in Spanje of Italië.
Ik was dus helemaal holderdebolder. Las Palmas, goh! Alleen de naam al deed je denken aan palmen. Als bunkerhaven was Las
Palmas ook heel bekend uit de al genoemde scheepvaartberichten in de krant.
De voorstelling die ik
van de plaats had, kwam helemaal overeen met werkelijkheid. Het weer was er
prachtig, de haven werd omgeven door heuvels, de bevolking was er heel anders en
inderdaad er waren palmen. Behalve dat er gebunkerd werd, kregen we ook een
passagier. Een zorg extra dus voor mij.
Na gebunkerd te hebben
gingen we van Las Palmas non-stop door naar Montevideo in Uruguay. Dat land werd
toen nog het Zwitserland van Zuid-Amerika genoemd. Dat zou later wel veranderen.
Na een aantal dagen
passeerden we Fernando de
Noronha een eilandengroep die al bij Brazilië hoort maar van 1635 tot 1654
door de Nederlanders was bezet. Toen
hoefden we ons alleen maar de Latijns-Amerikaanse oostkust af te laten zakken
tot we bij de monding van de Rio de la Plata kwamen. Al met al zal de reis
Amsterdam-Montevideo zo'n dag of achttien á twintig geduurd hebben. In
Montevideo zouden we maar enkele uren blijven. Gelukkig viel mijn vrije tijd net
in die periode en kon ik ´s-middags even de wal op. Ik heb in elk geval twee
souvenirs gekocht, een zilveren suikerlepel en een tafelkleedje van koeienhuid.
De laatste ligt nog ergens en moet ik misschien maar eens in ere herstellen door
het opnieuw de functie van souvenir te geven. Relatief kort na ons vertrek uit
Montevideo kwamen we in Buenos Aires aan. Die stad lag zo'n 250 km verder de Rio
de la Plata op. Omdat het in mei in die contreien herfst is, was het er helemaal
niet warm.
Destijds, in 1960, was er nog een verbinding tussen de twee steden met
watervliegtuigen. Toen we uit Montevideo vertrokken, steeg ook juist een
watervliegtuig op richting B.A. Tijdens het afmeren in Buenos Aires, landde er
toevallig ook net een watervliegtuig. Hoewel, landen is natuurlijk een beetje
raar begrip is voor een watervliegtuig, maar wateren klinkt nog gekker. Het leek
net alsof wij sneller waren geweest dan het vliegtuig dat tegelijk met ons uit
Montevideo was vertrokken.
We meerden af in Darsena 5, met in de andere hoek tegenover ons een Nederlands
passagiersschip. Het bleek de Tegelberg te zijn (14.000 BRT) van de RIL (Royal
Interocean Line). Deze maatschappij was, net als het schip trouwens, een erfenis
uit de tijd dat we “Ons Indië”
nog hadden. De RIL was de opvolger van wat vroeger de KJCPL was geweest en was
nu in Hong Kong gevestigd omdat we in onze ex-kolonie niet meer welkom waren. De
Tegelberg had twee zusterschepen de ‘Boissevain’ en de ‘Ruys’. Samen
vormden ze voor de oorlog ´The White
Dutch Yachts´, genoemd naar drie vooraanstaande Rotterdamse reders. De
Tegelberg was in 1938 in gebruik genomen en had in de oorlog onder andere als
troepentransportschip dienst gedaan. Bijvoorbeeld in 1943 in de Middellandse Zee
bij de invasie van Sicilië. Nu onderhield de Tegelberg een lijndienst ten
zuiden van de evenaar, met name tussen het Verre Oosten, Zuid-Afrika en
Zuid-Amerika. Er lag dus wel een brok Nederlandse maritieme geschiedenis
tegenover ons. Daarom ben ik blij toen nog even aan boord van dit schip te zijn
geweest.
Als zeeman diende je in verreweg de meeste landen, vóór je de wal op mocht,
over een walpas te beschikken. Om zo'n ding te bemachtigen moesten we ons op het
'Oficina de Immigración' melden. Dat was een hele toestand. Als je niet beter
geweten had, zou je hebben vermoed dat de Argentijnse veiligheidsdienst bezig
was met het registreren van een aantal opstandelingen of gangsters. Er werden
grote passen in A4 formaat gemaakt, waarop behalve onze persoonlijke gegevens en
een foto, afdrukken van alle tien vingers kwamen te staan. Die passen moesten we
altijd bij ons hebben, werd ons nog verteld.
Toen we “Ons Indië” nog hadden (tot 1949), waren we goed vertegenwoordigd in Azië. Hier de Rumphius van de KPM op een plakaat van 1910.