VOOR EN ACHTER!
of
"Toen varen nog leuk
was!"
door
Roel Massink
29 - Intermezzo
Wat m'n belofte aan Anka betreft, die heb ik gestand gedaan. Vier maanden later
in April, was ik in vanwege het overlijden van m'n vader in Nederland. Vóór
dat ik naar Engeland ging om m'n plaats op de Disa weer in te nemen, ben ik per
trein naar Rijeka geweest. We hebben toen een paar leuke dagen gehad. Ik kan me
herinneren dat m’n moeder en m’n broer het maar raar vonden dat ik, zo kort
na het overlijden van m’n vader, een trip naar Joegoslavië maakte. Over m’n
belofte en wat daar achter zat heb ik niets verteld.
Nog was het hoofdstuk
Anka niet afgesloten. Even een ‘flash
ahead’ tussendoor. In 1968, dus ruim 4 jaar nadat ik haar de laatste keer
gezien had, was ik met een lang verlof thuis. Ik huurde een auto en besloot wat
rond te toeren in Europa. Motorsport had nog steeds mijn belangstelling en in
het rennerskwartier van Tubbergen hoorde ik van een race in Bautzen (DDR) twee
weken later of zo. Dat leek me wel wat. Op de eerste dag ben ik al bijna
verongelukt. Ergens in Duitsland waar toen nog niet zoveel autobanen waren als
nu, reed ik, op gewone Bundesstrasse, veel te hard door een bocht waarin een
kleine spoorwegovergang lag. Op zich niet zo erg, ware het niet dat de rails
ongeveer een halve meter of zo hoger lagen dan het wegdek. Omdat ik ruim in de
tijd zat, besloot ik eerst een bezoek te brengen aan Praag. Precies op tijd om,
op dat moment onbewust overigens, iets heel bijzonders mee te maken. Ik kwam,
zonder dat ik daar part noch deel aan had, midden in wat later het einde van de
Praagse lente werd terecht. Ik had, met enige hulp, kans gezien m’n gehuurde
bungalowtent overeind te krijgen en stond aan de oever van de Moldau. Op 20
augustus verliet ik Praag weer. Nog maar net buiten de stad kwam ik lange rijen
militaire vrachtwagens tegen, waaronder grote trucks met aanhanger die tanks
vervoerden. Het Warschaupact had besloten dat er het tijd was om een eind te
maken aan het tijdperk Alexander Dubcek.
Ik kon ongehinderd doorrijden en kwam via Noordbohemen in Decin en even later
aan de grens van het Duitse arbeiders- en boerenparadijs. Via Dresden reed ik
naar Bautzen. Aan de grens deed zich nog een, achteraf grappig, voorval voor. De
man van de grenspolitie die me controleerde, vroeg hoeveel deviezen ik bij me
had. Waarheidsgetrouw antwoordde ik 300 dollars en nog een paar losse. Of hij
dat even mocht controleren? Natuurlijk! zei ik. Ik haalde de oude portefeuille,
die nog van m’n vader was geweest, te voorschijn en liet hem de dollars zien.
Het was echter zo’n ouderwets ding, waarbij je nog een klepje had en in de rug
grotere papieren kon bewaren. Of ik dat klepje ook even wilde open maken. Nou ik
ben de beroerdste niet. Op dat moment schrok me echt wezenloos! Wat dacht je
wat? Zie ik nóg 300 van die Amerikaanse pegels zitten. Doorgaans is een mens
blij als hij ontdekt dat z’n bezit groter is dan aangenomen. Maar níet als
aan de Oostduitse grens gebeurd. Ik riep iets over ‘unmöglich’ en keek de
man in kwestie aan met een bijpassend gezicht. Gelukkig bleek het oude textiel
van de portefeuille versleten te zijn en keken we, van de andere kant, tegen
dezelfde 300 dollar aan. De politieman was nog een jonge vent en we hebben er
samen smakelijk om gelachen. Maar bij de gedachte wat er, gezien de reputatie
van dergelijke landen gebeuren kan, krimpt je hart ineen.
Ik kwam in Bautzen aan
en wilde een plekje zoeken voor m’n tent, toen bleek dat in die plaats
helemaal geen camping was. Ik moest naar een dorpje vlak bij Hoyerswerda,
ongeveer 40 km ten noorden van Bautzen. Ik bleef langer dan gepland en toen ik
na drie dagen m’n visum moest verlengen, bleek dat de camping weer net in een
ander Bezirk te liggen. Daarom moest ik helemaal naar de Vopo’s in Cottbus.
De Opel Rekord die ik bij me had, leed onder het gebrek aan voldoende octaan in
de benzine. Als ik gas gaf pingelde hij zo erg dat ik af en toe bang was dat de
motor het zou begeven.
In Bautzen had ik
intussen kennis gemaakt met drie Nederlandse motorcoureurs, Jaap Moojen, Lous
van Rijswijk en Han Leenheer. Bovendien trof ik er Ginger Molloy uit
Nieuw-Zeeland aan. Dat was een bekende GP-rijder die op een semi-fabrieks
Bultaco reed. Ook Herbert Denzler uit Zürich, waar ik later nog mee te maken
heb gehad, heb ik daar leren kennen. Van hen hoorde ik dat ze een week later in
een wedstrijd, de Gran Premio Adriatico in Opatija, zouden starten. Ik dacht, ik
heb de tijd aan mezelf, waarom niet?
Bautzen
was wel een leuk plaatsje. Maar wat ik toen nog niet wist, het herbergde ook de
meest beruchte gevangenis voor Stasi-slachtoffers van de DDR, hier niet
afgebeeld.
De wedstrijden waren
een bijzondere belevenis. Het was een zogenoemd Autobahndreieckrennen. Dat wil
zeggen als ‘circuit’ dienden de op- en afritten en een stuk van de Autobahn.
De nog vooroorlogse Autobahn zelf was beton, maar de bogen van de opritten waren
gemaakt van die blauwe kinderkopjes. Dus bij regen zo glad als bananenschillen.
En regenen deed het, de hele dag. Molloy en Denzler werden als erkende
regenrijders 1ste en 2de bij de 125 cc internationalen.
Maar de nationale races waren een bizarre happening. Het communisme kende drie
gradaties van belangrijkheid voor sport. Ten eerste Olympisch, dat had
natuurlijk de hoogste prioriteit, daar werden kosten (deviezen) noch moeite
gespaard, als tweede kwam Förderungssport, uit de bus, ook nog belangrijk
genoeg om aandacht aan te besteden. De derde gradatie met de laagste prioriteit
heette Volkssport en daartoe behoorde auto- en motorsport. Dat betekende geen
faciliteiten en geen (import van) benodigde attributen. De nationale rijders
reden uitsluitend op aangepast standaardmateriaal. Uitgedost met leren- of
canvaspakken, al dan niet met laarzen, je zag bijvoorbeeld ook
basketbalschoenen, reden ze rond met de bereidheid het hoogste offer te brengen.
Zelden heb ik ‘de dood of de gladiolenmentaliteit’ beter in beeld zien
brengen dan die dag. De man die derde werd heb ik zeker twee
keer zien vallen. Er was ook nog een autorace met monoposto’s op
Wartburgbasis, prachtig.
Ik schijn destijds een
aantrekkingskracht te hebben gehad op meer en minder bijzondere voorvalletjes.
Op weg van Bautzen naar Opatija bleek dat de kortste weg van de DDR naar
Joegoslavië via Tsjecho-Slowakije liep. Ik reed lang door die dag en laat die
avond, het regende nog steeds, raakte ik iets met de auto. Ik stopte en stapte
uit om te kijken wat er gebeurd was. Gelukkig had ik een flinke zaklantaarn
meegenomen en scheen daarmee onder de auto. Ik zag dat ik een konijn had
aangereden en het beest zat nog half vast aan de bumper. Ik pakte het vel en
wilde het in de berm gooien. Toen bleek dat het beest tijdens de botsing
tegelijkertijd helemaal gestroopt was. Aan het vel hing een heel erg naakt
konijn, wat een griezelig gezicht was zo midden in de nacht.
Ik stapte weer in en reed nog een uurtje verder. Toen werd ik te moe en besloot
de auto aan de kant te zetten om een paar uurtjes te gaan slapen. Ik vond een
soort parkeerplaats en maakte het me zo gemakkelijk mogelijk op de
‘slaapstoel’.
In het ochtendgrauwen werd ik wakker van de kou. Ik besloot meteen de auto te
starten en de verwarming aan te zetten. Ik reed nog maar net en was nog duf,
toen ik langs een soort glazen huisje reed met een man erin die naar me zwaaide.
Aardig als ik doorgaans ben, zwaaide ik natuurlijk terug. De verwarming had ik
nog niet nodig gehad sinds ik uit Enschede was weg gegaan en ik was nog druk
bezig met de regelen hiervan, toen plotseling, heel onsympathiek, een soldaat de
weg opsprong en met een automatisch geweer in mijn richting prikte. Misschien
was het wel zo’n bekende Kalashnikov. Hij beduidde me dat ik moest draaien.
Nog niet goed wakker was ik me niet bewust van wat er aan de hand was. Maar ik
draaide de auto en reed weer terug. Ik dacht een verkeerde weg te zijn
ingeslagen en bij een militair terrein of een vliegveld terecht te zijn gekomen.
Even later kwam ik weer bij het glazen huisje waar die man had zitten zwaaien.
Die zat intussen niet meer in z’n hokje, maar liep zenuwachtig buiten op
straat. Het bleek dat ik, zonder dat te weten, vlak voor de grensovergang met
Oostenrijk had geparkeerd om te slapen. Als ik niet met de verwarming bezig was
geweest en bij de echte grens iets harder had gereden, hadden er wel eens heel
vervelende dingen kunnen gebeuren. Zo’n vent aan de grens maakt iets
dergelijks misschien één keer mee in z’n soldatenbestaan. Stel zo’n knaap
wordt geplaagd door plichtsbesef in combinatie met zenuwen. Geloof maar dat die
kogels echt zijn. Afijn, toen ik weer bij hem kwam heb ik hem een pakje Camel
gegeven en me met een sorry verontschuldigt.
Ontbijten
in Opatija. Van links naar rechts Han Leenheer, Thijs (monteur van Jaap), Edit
de vrouw van Han, op de rug Jaap Moojen en Lous van Rijswijk, daarachter de
monteur die Jan heette.
Omdat het
rennerskwartier in Opatija op een gedeelte van een camping was ondergebracht,
ging ik daar ook staan, gewoon tussen de rijders. Opatija is trouwens maar een
paar kilometer verwijderd van Rijeka.
Op de avond van de eerste trainingsdag, wilden we in de stad een pilsje drinken.
Omdat ik de weg kende, heb ik ze toen mee genomen naar de Neboder. (Internet
vertelt me dat het in 2000 een hotel is!) Daar gebeurde iets waar ik absoluut
geen rekening mee had gehouden. We hadden nog maar enkele passen op de marmeren
vloer van de ruime hal gedaan, toen mij iemand van achteren spontaan om de hals
vloog. Het was Anka! Dat ik zó bekend was in Rijeka hadden de anderen niet
gedacht. Gelukkig geen emotionele toestanden, gewoon een leuke avond en dagen
met haar gehad. Met alles er op en eraan uiteraard, ondanks het feit dat ik
enorm last had van m’n rug (hernia!). Ze woonde inmiddels heel ergens anders,
richting Opatija. Zonder toestanden afscheid genomen en in het midden gelaten of
ik ooit nog weer naar Rijeka zou komen. Van de races kan ik me niet veel
herinneren. Ik geloof dat ene Mandolini de 350 won.
De week daarna was er
nog een race in Kamnik. Dat ligt in wat nu Slovenië is. Daar was ook een leuk
succes voor Jaap Moojen uit Edam weggelegd. Hij won de 50cc race van de
plaatselijke en torenhoge favoriet. Dat het z'n enige succes zou blijven konden
we toen nog niet bevroeden. Hij zou enkele weken later dodelijk verongelukken
bij een wedstrijd in Oostenrijk.
Jaap
Moojen uit Edam bij de huldiging in Kamnik.
Het zou tien jaar duren voor ik weer in Rijeka kwam. Dat was toen er op het
inmiddels nieuwe circuit van Grobnik, ongeveer 15 km richting Zagreb, de GP van
Joegoslavië werd verreden. Daar ben ik met verschillende rijders diverse keren
geweest. Ik ben, later in 1980/81 of zo met Peter Looijensteijn, nog een keer in
de Plava Jadran geweest. Maar van de vroeger zo gezellige sfeer was niets over.
Anka heb ik nooit weer gezien.
Terug naar waar we
gebleven waren. We gingen dus, op die oudejaarsdag van 1963, vanuit Rijeka leeg
naar Pointe Noire in de Kongo. Waar we na een aantal dagen, tegen vijf uur in de
morgen, aankwamen. Omdat er niet direct een loods beschikbaar was, werd na enig
overleg, besloten de tijd nuttig te besteden door een zuiger te trekken. Geen
pretje overigens want de motor is dan nog heet en bovendien is een schip op de
deining altijd in beweging. We lieten de motor een beetje afkoelen, voor zover
dat mogelijk is in de tropen en tegen halfacht begonnen we. Toch klaarde de ‘internationale’
het in ongeveer 4 uur. Ik noem het de internationale omdat we met zoveel
verschillende nationaliteiten samenwerkten. De derde machinist, ik ben z’n
naam kwijt, maar het was een statenloze Pool, met een Belgisch
(vreemdelingen)paspoort die in Spanje woonde, had officieel de leiding. Maar
Tage, de första motorman, die er minstens zoveel verstand van had was Zweed en
in charge. Vilas motorman, een Spanjaard, “Chile” een motorelev en Chileen.
Gonzales (door iedereen natuurlijk ‘Speedy’ genoemd) motorman, was ook
Spanjaard. Dan was er nog een Noor (motorman) Halvarsson
, Hans Schneider een Duitser (motorelev) en ik zei de gek. Dus met ons
achten konden we zeven verschillende paspoorten laten zien. Waaronder maar één
Zweeds. Het was dus een echt vreemdelingenlegioen. Ik meen dat op een bepaald
moment de bemanning van de Disa van 33 man uit 18 nationaliteiten bestond.
Laat op de morgen
hadden we het karwei geklaard. Ons was beloofd dat we tot een uur voor vertrek
vrijaf zouden krijgen. Tegen het middaguur zijn we toen, na een verfrissende
douche, de wal op gegaan. Pointe Noire zal wel niet ver van de evenaar af
liggen, want de zon scheen pal boven onze hoofden en schaduw was nergens te
zien. Het was er bloedheet en een hele overgang omdat we minder dan een week
eerder nog in de sneeuw liepen bij een x-aantal graden onder nul.
Er was trouwens niets te beleven. Ergens vonden we een stalletje, waar bier en
limonade verkocht werd. Tussen de kippen en de loslopende geiten, maar wel onder
een paar bomen. De drank was, ondanks dat het uit een witte koelkist kwam, lauw.
Ook het betalen leverde nog problemen op. Eerst moest iemand naar een bank, want
we hadden geen lokaal geld.
Wat we in Pointe Noire geladen hebben weet ik niet meer. Maar we vertrokken de
volgende dag al weer richting Europa, maar ik weet niet meer naar welk land of
welke haven.