Onder de vrije vlag van het geknechte vaderland
Anders dan de Franse vloot strekte de Koninklijke Nederlandse Marine de wapens
niet na de overval van de Duitsers in mei 1940. Voor haar was er geen reden de
nederlaag te aanvaarden: koningin en regering waren naar Engeland uitgeweken om
de oorlog tegen Duitsland voort te zetten en de hulpbronnen van de overzeese
gebiedsdelen te mobiliseren. In de meidagen van 1940 slaagde een groot deel van
de in Nederland gestationeerde eenheden van de vloot erin naar Engeland te
ontkomen, zelfs het Koninklijk Instituut der Marine in Den Helder was tijdig
geëvacueerd zodat de opleiding van een zestigtal adelborsten in Cornwall, aan
de zuidkust van Engeland, kon worden voltooid en zij deel konden gaan uitmaken
van de ongeveer 6000 officieren en manschappen waarover de
onder eigen vlag varende en aan de zijde der Geallieerden strijdende Nederlandse
vloot kon beschikken. De regering spande zich in om die vloot zoveel mogelijk te
versterken en uit te breiden: van de fondsen die te harer beschikking kwamen,
werd ongeveer de helft aan de Marinebesteed.
De in mei.1940 naar Engeland overgesleepte, nog niet voltooide torpedobootjager
Isaac Sweers werd daar afgebouwd; het schip had een dappere, maar korte
oorlogsloopbaan: het werd in de vroege ochtend van de 13de november 1942
getorpedeerd, waarbij slechts een goede 80 van de bijna 200 opvarenden er het
leven afbrachten. De lichte kruiser Jacob van Heemskerck werd eveneens op een
Engelse werf afgebouwd en in oktober 1940 in dienst gesteld. In januari 1942
vertrok het schip naar Nederlands-Indië,
Maar het kwam te laat om Doormans eskader te versterken, en was daarna, vooral in 1944, actief in de Middellandse Zee. Dat was ook het voornaamste operatiegebied voor de zeven Nederlandse onderzeeboten, die er op lange patrouilletochten succesvol opereerden tegen Duitse en Italiaanse konvooien. Ter versterking van de vloot werden schepen gekocht van de Royal Navy, zoals in 1941 de torpedobootjagers Van Galen (ex-Noble)
en Tjerk Hiddes (ex-Nonpareil), en in 1943 het fregat Johan Maurits van Nassau (ex-Ribble), of van Amerika onder de bepalingen van de Leen- en Pachtwet, zoals in 1942 de onderzeebootjager Queen Wilhelmina,
een
naam die president Roosevelt zelf had gekozen om uitdrukking te geven aan zijn
bewondering voor de vastberadenheid waarmee de Nederlandse vorstin in
ballingschap trouw bleef aan het devies van het Huis van Oranje "Je
maintiendrai" - de wapenspreuk die ook de Kon.Ned. Marine met haar
"handjevol mannen" de gehele oorlog door bezielde. Haar kanonneerboten
namen een werkzaam aandeel in de beschieting van vijandelijke stellingen en
vliegtuigen bij de landingen op Sicilië en in Normandië. Flottieljes
motortorpedoboten en motorkanonneerboten leverden bij hun nachtelijke
patrouilletochten op de Noordzee vaak slag met Duitse eenheden. Van de ruim
veertig voor de capitulatie uit Nederland ontsnapte vissersvaartuigen bleef een
deel voor de visvangst, voornamelijk in de Ierse Zee, bestemd, maar een aantal
der beste schepen werd ingelijfd bij de Kon. Ned. Marine en deed vrijwel
onafgebroken dienst als mijnenveger om de vaarroutes naar belangrijke Engelse
havens schoon te vegen van Duitse mijnen: tijdens de oorlog hebben de Duitsers
meer dan 120000 mijnen rond de Britse eilanden gelegd, en de Nederlandse
mijnenvegers hebben een belangrijke bijdrage geleverd tot het bevaarbaar houden
van Engelands vitale aanvoerlijnen. En ten slot te was er de
Marineluchtvaartdienst die, ingeschakeld bij het Coastal Command, met haar
vliegtuigen deelnam aan het onafgebroken patrouilleren langs de konvooiroutes en
de bestrijding van de Duitse U-boten.
En dan waren er de mannen van de Nederlandse koopvaardij, die onder nooit
aflatend gevaar en vaak onmenselijke ontberingen trouw hun plicht deden: van de
20.000 zeelieden die de ruim 800 zeeschepen (waaronder 200 kustvaarders en bijna
30 zeesleepboten) die buiten het bereik van de Duitsers bleven, bemanden,
verloren er 3310 het leven - onder wie 1914 Nederlanders en 1396 Laskaren,
Chinezen, Indonesiërs en andere buitenlanders. Van de ruim 800 schepen met een
tonnage van 2.600.000 gingen er 490 met tezamen meer dan 1.600.000 ton verloren.
De Nederlandse passagiers- en vrachtschepen deden alle werk dat in het
belang van de strijd tegen de As en tegen Japan te doen viel: "Er is geen
gevechtsterrein te noemen, geen konvooiroute of invasiegebied aan te wijzen,
waar de Nederlandse koopvaardij niet varend, ladend, lossend, schietend en
vechtend aanwezig was," gelijk de kroniekschrijver van de Nederlandse
koopvaardij in oorlogstijd, Age Scheffer, het formuleert.
De Tjisidane was het enige niet-Amerikaanse schip in de invasievloot die Kiska in de Aleoeten ging bezetten; later schoot dit schip bij Okinawa op één dag twee Japanse vliegtuigen neer.
Het waren schepen van de K.P.M. die, na de Slag in de Koraal Zee en de bezetting door MacArthur van Milne in de zuidoostelijke hoek van NieuwGuinea, als eersten de voor het voortzetten van de operatie noodzakelijke munitie, leeftocht en materieel aanvoerden. Over de aankomst van het eerste van die schepen, de Japara,
in
Milne Bay, getuigde de commandant der Amerikaanse troepen, kolonel Burns:
"Een keerpunt in de geschiedenis van Milne Bay." En hij voegde daaraan
toe: "Het moet gezegd worden dat tussen de zeevarende naties die ons toen
hielpen, de Nederlanders verre vooraan stonden. Twee van elke drie schepen, die
binnenkwamen, waren Nederlanders." Het waren zo vaak Nederlanders die
vooraan gingen: het eerste schip dat bij de invasie van Zuid-Frankrijk in de
zomer van 1944 de haven van Marseille binnenstoomde, was de Nederlandse Orpheus.
De eerste geallieerde vlag die na de landing op Siciliaanse bodem werd geplant,
was het rood-wit-blauwals een hulde van de landingstroepen aan de bemanning van
de Marnix van St. Aldegonde voor haar moed, beleid en zeemanschap,
waardoor geen man bij de landing verloren was gegaan. De Marnix, die als
troepentransportschip dienst deed, had zich al eerder onderscheiden bij de
geallieerde landing in Noord-Afrika in november 1942. Ondanks reeksen aanvallen
van duikboten en vliegtuigen bracht het schip 3000 man troepen veilig van
Engeland naar Bougie in Noord-Afrika over.
Op de rede van Bougie werd vroeg in de ochtend van de 12de november het
geallieerde konvooi door een zwaar luchtbombardement geheel vernietigd, op de
Marnix na, die vlak onder de wal in de schaduw van de bergen ten
anker was gegaan. Opgestoomd naar een ligplaats dichter bij de haven, kreeg de
Marnix enkele uren later een vijf kwartier durende aanval van acht
duikbommenwerpers te doorstaan - onder de bezielende leiding van kapitein
Hettema bleef ieder bemanningslid onverschrokken op zijn post en beet de Marnix
met haar eigen afweergeschut zo fel van zich af, dat het schip vrijwel
onbeschadigd bleef: 12 minuten na het einde van de aanval was de Marnix
gevechtsklaar en waterdicht op weg naar Algiers ! Omtrent een jaar later, op 6
november 1943, weer met troepen op weg van Engeland naar Noord-Afrika, werd het
schip bij Algiers door een torpedo
getroffen ;goed 24 uur later zonk het.
Maar in dat etmaal had de gezagvoerder op die reis, kapitein Lassche, kans gezien alle 3235 opvarenden in veiligheid te brengen, waarvan ruim 1000 op de eveneens van het konvooi deel uitmakende Ruys
(die zelf ook 3000 man aan troepen aan boord had).Tal van Nederlandse schepen waren rechtstreeks bij de oorlogsoperaties betrokken voor het vervoer van troepen, munitie, brandstof. Het motortankschip Agathe bunkerde in twee jaar tijds 850 schepen in de frontlinie, waarvoor 208000 ton olie nodig was. De Nieuw-Amsterdam vervoerde meer dan 400.000 passagiers. hoofdzakelijk militairen, en legde meer dan 800.000 kilometer af.
De Oranje maakte als hospitaalschip 41 reizen en vervoerde 32.461 gewonden.
De
Merope maakte 22 reizen naar de Noordafrikaanse kust met oorlogsmaterieel en
benzine voor het front in Tunesië.
De
Nederlandse vrachtvaarders bevoeren alle zeeën met grondstoffen,
levensmiddelen, oorlogsmaterieel, brandstof. Zij voeren in vaak zwak of
onvoldoende beschermde konvooien, of alleen, vaak onbewapend of onvoldoende
bewapend. Kapitein Prinsen van de Singkep probeerde in Engeland afweergeschut
voor zijn schip te bemachtigen - toen hij hoorde dat het er niet was en hij
onbewapend naar zee zou moeten, zei hij: "Geef me dan tenminste zakken met
stenen, dan kan ik ze stenen naar hun kop gooien." Na het eerste
oorlogsjaar werd de bewapening der vrachtvaarders beter en konden zij van zich
afslaan.
Een
konvooi dat in mei 1942 uit een Britse haven naar Moermansk uitvoer, werd zes
dagen en nachten achtereen door in totaal 250 Duitse vliegtuigen bestookt.
Alleen al rond de Pieter de Hooch vielen bij die aanvallen 70 bommen van in totaal 18.000 kilo; het Nederlandse schip vuurde tot de laatste patroon, haalde met een van zijn laatste kogels nog een vliegtuig neer, en kreeg toen een eresaluut met de vlag van het escorterende Britse oorlogsschip.
De Nederlandse tanker Ondina, met graan op weg van Fremantle in Australië naar Iran, bracht op 11 november 1942 ter hoogte van Christmas Eiland een Japanse hulpkruiser tot zinken; bij het gevecht sneuvelde kapitein Horsman, de Ondina werd in brand geschoten, de in de sloepen gegane bemanning werd meedogenloos door een tweede Japanse hulpkruiser gemitrailleerd - maar toen de Jap verdwenen was ging de bemanning weer aan boord van de zwaar slagzij makende Ondina, slaagde erin het schip recht te krijgen en de brand te blussen, en terug te varen naar Fremantle.
De
geschiedenis van de Nederlandse koopvaardij in de oorlog kent vele van
dergelijke heldhaftige daden, maar zij is er bovenal een van vastberaden, trouwe
plichtsbetrachting. Nog in de oorlog kreeg het werk van de koopvaardij, dat in
feite Nederlands belangrijkste bijdrage tot de geallieerde oorlogsinspanning
was, zijn verdiende erkenning: het waren mannen van de koopvaardij die op
uitnodiging van het prinselijk paar peet stonden bij de doop van de op 19
januari 1943 in Ottawa geboren prinses Margriet. De Nederlandse bijdrage tot de
strijd te land is bescheiden geweest. Er woonden ongeveer 12.000 Nederlanders in
de Verenigde Staten, een goede duizend in Canada, ongeveer 7000 in Zuid-Afrika,
en de regering streefde ernaar een belangrijk deel daarvan in militaire dienst
op te roepen. Maar de mobilisatieoproepen sorteerden weinig effect. Vele in
Amerika wonende Nederlanders gaven er de voorkeur aan dienst te nemen bij de
Amerikaanse strijdkrachten, en voor de dienst onder Nederlandse vlag meldden
zich nog geen 400 man. In Canada werd een detachement gevormd dat begin 1942
veertig man telde, in Zuid-Afrika meldden zich bij de rekrutering omtrent 700
man. Daarbij kwam een "handjevol mannen" dat uit het bezette Nederland
wist te ontsnappen en brandde van verlangen om tegen de gehate Duitsers te
strijden: men schat dat van de misschien 10.000 Nederlanders die de gevaarlijke
reis naar de vrijheid waagden, nog geen duizend Engeland hebben bereikt. Uit de
700 militairen die na de meidagen van 1940 erin geslaagd waren uit Nederland weg
te komen, de vrijwilligers en de uit een 25-tal landen gerekruteerde Nederlandse
dienstplichtigen werd in Engeland de Prinses Irene-brigade gevormd, die echter
nooit meer dan een goede 1500 man telde. Zij was jarenlang gelegerd in een
barakkenkamp bij Wolverhampton, moest de eerste tijd oefenen met speelgoedwapens
(wat aan werkelijke wapens werd geproduceerd had Engeland zelf hard nodig), werd
ingeschakeld bij de opleiding van de Engelse Home Guards, en pas in augustus
1944 kon zij, versterkt met 125 mariniers, deelnemen aan de strijd op het
vasteland van Europa; zij werd toen in Normandië aan land gezet en weerde zich
dapper, De geografische ligging van Nederland, op de aanvliegroutes tussen
Engeland en Duitsland, bracht mee dat de kust zwaar bewaakt en van het voorjaar
1942 af zelfs voor de Nederlanders verboden gebied werd en dat er over het
kleine land een dicht net van radarposten en Duitse vliegvelden was verspreid,
zodat de ontsnappingsweg door de lucht (anders dan in Frankrijk) vrijwel
onmogelijk werd. Voor de dapperen die weigerden de nederlaag te aanvaarden,
bleef slechts de weg overzee, vaak in minuscule bootjes, over of de lange en
welhaast even gevaarlijke weg over land naar Zwitserland of Spanje. Uit landen
als Noorwegen en Frankrijk was ontsnapping weliswaar evenzeer gevaarlijk, maar
op veel grotere schaal mogelijk. Uit Noorwegen ontkwamen ruim 50.000 jonge Noren
aan het Duitse juk, hetzij via een clandestiene maar vrij regelmatig varende
bootverbinding naar de Shetland Eilanden, hetzij over de bergen naar Zweden. Uit
onbezet Frankrijk wisten vele tienduizenden NoordAfrika of Engeland te bereiken
om zich bij de Vrije Franse Strijdkrachten van generaal de Gaulle te voegen.
De
grondslag voor die strijdmacht werd gevormd door het uit Narvik naar Engeland
overgebrachte regiment van het Vreemdelingenlegioen onder Monclar en Koenig. In
oktober 1940 vertrok het naar Frans Equatoriaal Afrika, dat zich van Vichy had
losgemaakt, en vandaar, uitgebreid met koloniale troepen, Bretonse
vrijwilligers, mariniers en spahi's, naar Eritrea, waar het met succes tegen de
Italianen streed. Op 8 april 1941 gaf de commandant van de Italiaanse marine in
de Rode Zee zich met 3500 man over aan Monclar; aan het front in Kenia nam een
uit Kameroen gekomen Frans bataljon deel aan de strijd tegen de Italianen en
hees de Franse vlag met het Lotharingse kruis boven het heroverde fort Gondar.
Hoewel de Britten generaal de Gaulle hadden erkend als opperbevelhebber van de
Vrije Franse Strijdkrachten, bleven de in Afrika en de Britse overzeese
gebiedsdelen gelegerde eenheden voor hun uitrusting en de hun opgedragen taken
ondergeschikt aan het Engelse opperbevel. Doch naarmate meer en meer Franse
overzeese gebiedsdelen zich afscheidden van Vichy en het gezag van de Gaulle
erkenden, breidden zich ook de Vrije Franse Strijdkrachten uit, zodat zij als
zelfstandige eenheden konden opereren. In Brazzaville, in Damaskus en in
Engeland werden kaderscholen voor officieren gesticht waar de broodnodige jonge
kaders voor het kersverse, gestadig wassende nieuwe Franse leger werden gevormd.
Geleidelijk kreeg dat leger ook een eigen luchtmacht. In de zomer van 1940 was
het aantal Franse vliegers en vliegtuigen in Engeland nog te klein om volledig
Franse eskaders te vormen. Er werden toen vier groepen van Franse vliegers
samengesteld, die geintegreerd werden in de RAF. Zij aan zij met Engelse,
Poolse, Tsjechische, Nederlandse en Noorse vliegers namen zij deel aan de Slag
om Engeland. In de loop van 1941 kreeg de nieuwe Franse luchtmacht gestalte:
eerst de zelfstandige groep jachtvliegtuigen "lle-de-France", daarna
de tweede groep jachtvliegtuigen " Alsace", vervolgens de groep
bommenwerpers "Lorraine". Zij namen actief deel aan de strijd in de
lucht boven Libié, de Fezzan, het Nabije Oosten en het Europese vasteland,
meestal tezamen met hun kameraden van de RAF, waarin, als in een groot circus,
vliegers van vele nationaliteiten waren opgenomen.
Met
dank aan Huug Pieterse,
Jan Strous
en Willem van Arendnet
voor de foto's.